2.2
Onderzoek verbouwing [adres 2] te [plaats]
(…)
Uit het overzicht hieronder blijkt dat verdachte [partner] en C.C. [geïntimeerde] goederen en diensten besteld en gekocht hebben ten behoeve van de woning aan de [adres 2] te [plaats] ter waarde van € 94.372,-. Hiervoor hebben B.R. [partner] en/of [geïntimeerde] € 79.020,- contant betaald. (…)”
2. In eerste aanleg heeft Portaal – samengevat weergegeven - gevorderd:
De huurovereenkomst tussen Portaal en [geïntimeerde] met betrekking tot de woning en standplaats, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] met onmiddellijke ingang te ontbinden;
[geïntimeerde] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis het gehuurde te ontruimen en te verlaten met al degenen die zich daar van harentwege bevinden en al hetgeen zich daarin van harentwege bevindt, met afgifte van de sleutels, waarbij Portaal gemachtigd wordt de ontruiming zonodig zelf te doen uitvoeren op kosten van [geïntimeerde] met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
Portaal heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de verbintenissen die uit de huurovereenkomst voortvloeien. Dit tekortschieten bestaat uit het niet houden van hoofdverblijf in het gehuurde en het gehuurde niet daadwerkelijk bewonen.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en heeft daartoe overwogen dat met de door Portaal overgelegde bewijsstukken niet, althans onvoldoende, is aangetoond dat [geïntimeerde] niet meer op de [adres 1] te [plaats] woont en/of daar hoofdverblijf heeft.
4. In hoger beroep heeft Portaal gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen alsnog toe te wijzen. Met de eerste drie grieven komt Portaal op tegen de bewijswaardering van de kantonrechter. Zij zullen gezamenlijk worden besproken.
5. Het hof stelt voorop dat op de verhuurder, die ontbinding en ontruiming vordert, de stelplicht en de bewijslast rust dat de huurder toerekenbaar tekort is geschoten in de verplichting uit de huurovereenkomst door in de woning niet het hoofdverblijf te houden. Daar staat tegenover dat het (met name indien het gaat om huur en verhuur van een woning in de sociale sector) aan de huurder is om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen die duidelijk maken wat ter zake van het gebruik van de woning aan de hand is (vgl. Hof Amsterdam 8 maart 2011, WR 2012, 3).
6. Portaal heeft aangevoerd dat uit de bestuurlijke rapportages en de processen-verbaal van politie (zoals hiervoor weergegeven onder rechtsoverweging 1.5 tot en met 1.9) volgt dat [geïntimeerde] niet haar hoofdverblijf heeft in de woning maar in de woonwagen aan de [adres 2] . Portaal heeft daarbij benadrukt dat, ook ervan uitgaande dat [geïntimeerde] regelmatig op bezoek gaat bij haar dochter, de verklaring van [geïntimeerde] dat [partner] geholpen heeft met de verbouwing van de [adres 2] en dat [geïntimeerde] regelmatig oppast op haar kleinzoon en daar dan ook blijft logeren, alsmede dat zowel [geïntimeerde] als [partner] , onafhankelijk van elkaar, zich (tijdens het politieverhoor) zou vergissen in het woonadres onbegrijpelijk en ongeloofwaardig is. Een en ander valt volgens Portaal voorts niet los te zien van de situatie ten aanzien van de woonwagen en standplaats aan de [adres 2] . Deze was eerst verhuurd aan [betrokkene 2] (die er niet heeft gewoond). Van der Linden is vervolgens een geregistreerd partnerschap aangegaan met [dochter] , de dochter van [geïntimeerde] en [partner] , hierna: de dochter. Op 1 maart 2013 heeft Portaal de dochter op haar verzoek als medehuurster geadministreerd. Elf dagen na die registratie hebben [betrokkene 2] en de dochter te kennen gegeven dat zij uit elkaar gingen, waarop de dochter te kennen heeft gegeven de woning te zullen blijven bewonen. Portaal stelt dat op of omstreeks die datum [partner] en [geïntimeerde] in de woning aan de Hadrianusstraat zijn gaan wonen, hetgeen overeenkomt met de verklaring van [partner] bij de politie.
7. [geïntimeerde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het gebruik van informatie en stukken verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig is. De bevoegdheid van de politie om strafrechtelijk onderzoek te doen, is volgens haar voor een ander doel gegeven.
Het verstrekken van privacygevoelige gegevens aan derden is in strijd met de artikelen 16 en 27b Wet Politiegegevens.
8. Het hof overweegt dat het gebruik van strafrechtelijke stukken in een civiele procedure niet zonder meer onrechtmatig is. Een ambtshalve door de politie opgemaakt proces-verbaal is niet tot burgerlijk bewijs bestemd en kan daarom niet als authentieke akte in de zin van art. 156 Rv worden aangemerkt. Dat neemt niet weg dat daaraan in een civiele procedure vrije bewijskracht kan worden toegekend (HR 27 februari 1996, NJ 1996, 558). Van strijd met de Wet politiegegevens is evenmin sprake omdat de artikelen 19 en 20 van deze wet de mogelijkheid bieden tot uitwisseling van gegevens tussen politie en gemeente. Uit de rapportages volgt ook dat deze ten behoeve van de gemeente zijn opgemaakt, opdat deze op de hoogte raakt van een onjuiste registratie in de gemeentelijke basisadministratie. De burgemeester heeft de rapportage vervolgens aan Portaal doen toekomen. Het hof zal deze stukken dan ook in de beoordeling betrekken.
9. Op grond van de in de rechtsoverwegingen 1.5 tot en met 1.9 opgesomde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet haar hoofdverblijf heeft aan de [adres 1] in [plaats] . Daarbij kent het hof veel waarde toe aan de verklaringen die [geïntimeerde] en [partner] onafhankelijk van elkaar hebben afgelegd tegenover de politie (zie r.o. 1.5 en 1.6). Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, zijn deze verklaringen niet voor meerderlei uitleg of vergissing vatbaar. Dat volgt immers uit het onderscheid dat beiden maken tussen hun feitelijk woonadres en het (afwijkende) GBA-adres. Ook geldt dat de verklaringen zijn afgelegd in het kader van een witwasonderzoek en niet in het kader van een onderzoek naar hun woon/verblijfadres zodat niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] en [partner] hierover niet de waarheid zouden spreken. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat de verklaringen in het proces-verbaal niet zijn ondertekend en dat, zo begrijpt het hof, daarom daaraan geen waarde kan worden gehecht. Het betoog faalt. Het betreft een op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat de verklaringen van [geïntimeerde] respectievelijk [partner] niet door hen zijn ondertekend is op zichzelf geen aanknopingspunt voor gerede twijfel aan de juistheid van de vermelding van hetgeen [geïntimeerde] en [partner] over hun (feitelijk) woonadres hebben meegedeeld. Ook het bezwaar van [geïntimeerde] dat selectief gebruik is gemaakt van de verklaringen van [geïntimeerde] en [partner] wordt verworpen. Dat [partner] (ook) heeft verklaard dat de woonwagen aan de [adres 2] van zijn dochter is, sluit niet uit dat hij daar woont. Voorts kan hij bedoeld hebben dat de huurovereenkomst van de woonwagen aan de Hadrianusstraat op naam van zijn dochter staat.
10. [geïntimeerde] heeft ter betwisting van het voorgaande aangevoerd dat zij de woonwagen aan de [adres 1] daadwerkelijk bewoont en gebruikt, dat haar dochter en kleinzoon de woonwagen en standplaats aan de [adres 2] bewonen, dat zij de woning van haar dochter regelmatig bezoekt en dat zij in verband met het oppassen op haar kleinzoon daar ook weleens slaapt. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven op de [adres 1] en dat haar dochter en kleinzoon staan ingeschreven op de [adres 2] . Ten aanzien van de aangetroffen documenten heeft zij aangevoerd dat deze zich in één aktetas bevonden. Verder is juist dat zij als ouders hun dochter hebben geholpen met de verbouwingswerkzaamheden en de betalingen daarvan.
11. Het door [geïntimeerde] aangevoerde is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. [geïntimeerde] geeft weliswaar een verklaring voor haar (veelvuldige) aanwezigheid op de [adres 2] maar zij weerlegt niet dan wel op onvoldoende wijze waarom zij en [partner] onafhankelijk van elkaar bij de politie hebben aangegeven woonachtig te zijn aan de [adres 2] . Nu [geïntimeerde] deze stukken onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] .
12. Aangezien ervan uitgegaan moet worden dat [geïntimeerde] niet haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft, is sprake (geweest) van tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van haar verplichting uit de huurovereenkomst om haar hoofdverblijf in het gehuurde te hebben. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van voortdurende verplichtingen, zoals in dit geval, kunnen deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en nakoming is dan ook niet meer mogelijk. Uit art. 6:265 lid 1 BW volgt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te doen ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
13. [geïntimeerde] heeft voorts nog een beroep gedaan op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 BW). Zij voert aan dat zij geen woning aan de huurvoorraad onttrekt en dat het op straat zetten van twee gezinnen in strijd is met het beleid van Portaal en haar doelstellingen als sociale verhuurder.
Portaal heeft er reeds bij dagvaarding op gewezen, en dat is ook niet door [geïntimeerde] betwist, dat een van de kernverplichtingen van de huurder van een huis in de sociale huursector het bewonen van het gehuurde huis is, met name in het licht van de verplichting van de verhuurder om te komen tot een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte. Tegen deze achtergrond heeft [geïntimeerde] onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat het optreden van Portaal naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
14. De vierde grief, die is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod om verbaliserende ambtenaren als getuigen te horen, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
15. Nu de grieven van Portaal slagen, dient het vonnis van de kantonrechter te worden vernietigd en zal het hof, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Portaal toewijzen, met dien verstande dat geen grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te doen voeren met behulp van de sterke arm van Politie en Justitie.
Art. 556 lid 1 Rv schrijft immers voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Genoemde bepaling vormt in dit opzicht een uitzondering op het bepaalde in art. 3:299 BW. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm te kunnen inroepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan art. 557 Rv, waarin art. 444 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard.
16. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties zal worden veroordeeld waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft, HR 19 maart 2010, LJN:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Daarmee slaagt ook grief vijf.