RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
zaak-/rolnummer: 5519994 \ CV EXPL 16-13112
vonnis van de kantonrechter d.d. 4 april 2017
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EMBED ENGINEERING B.V.,
gevestigd te Groningen,
eiseres in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. D.Y. Li, advocaat te Groningen,
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procederende met toevoeging,
gemachtigde: mr. M. Arends, advocaat te Assen.
Partijen zullen hierna Embed en [gedaagde] worden genoemd.
2
De feiten in conventie en reconventie
2.1.
Embed houdt zich onder meer bezig met de ontwikkeling van software om producten in en om een woning, waaronder verlichting, energiezuinig te maken en te verbinden met het internet.
2.2.
[gedaagde] is met ingang van [datum] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar in dienst getreden bij Embed in de functie van [functienaam] . De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd per [datum] .
2.3.
In de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] is onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 11. Concurrentiebeding
Het is de werknemer verboden om, zonder schriftelijke toestemming van de werkgever, gedurende een periode van 12 maanden na het einde van deze arbeidsovereenkomst, een onderneming te starten, mede te starten of deel te nemen in een onderneming, binnen een straal van 100 km van het bedrijf van de werkgever, gelijk of gelijksoortig aan het bedrijf van de werkgever. De werkgever maakt gebruik van concurrentiebeding in dit arbeidscontract voor bepaalde tijd, omdat de werkgever zwaarwegende bedrijfsbelangen heeft, wegens het specialistische karakter van de werkzaamheden bij de werkgever.
Artikel 12. Relatiebeding
Het is de werknemer verboden om zonder schriftelijke toestemming van de werkgever gedurende een periode van 12 maanden na het einde van deze arbeidsovereenkomst klanten, of zakelijke relaties van de werkgever direct of indirect te benaderen, danwel werkzaamheden voor te verrichten.
Bij overtreding van het in de artikelen 10 t/m 14 bepaalde, verbeurt de werknemer ten behoeve van de werkgever een onmiddellijk opeisbare boete van € 1.000,- voor elke dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van de werkgever om volledige schadevergoeding te vorderen.
2.4.
[gedaagde] is per [datum] in dienst getreden van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) te [vestigingsplaats] als [functienaam] . Hij heeft als standplaats [plaats] en werkt daar vanuit [naam bedrijf] .
2.5.
Bij brief van [datum] heeft Embed [gedaagde] (onder meer) aangesproken op overtreding van het concurrentie- en het relatiebeding, die zijn opgenomen in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst.
2.6.
In reactie hierop heeft [gedaagde] bij brief van [datum] (onder meer) aangegeven dat hij noch het concurrentiebeding noch het relatiebeding heeft geschonden en daarnaast dat hij de mening is toegedaan dat beide bedingen niet rechtsgeldig zijn.
2.7.
Medio [datum] heeft [gedaagde] Embed gesommeerd om in het kader van de eindafrekening een bedrag van € 1.162,63, bestaande uit reiskosten en een vergoeding voor niet opgenomen verlofuren, aan hem uit te betalen. Embed is niet tot betaling overgegaan. Vervolgens heeft [gedaagde] , samen met drie andere (ex-)collega's met een onbetaald gebleven loonvordering op Embed, het faillissement van Embed aangevraagd. Embed is hierna tot betaling overgegaan, waarna het faillissementsverzoek is ingetrokken.
2.8.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, heeft Embed ter verzekering van haar vordering op [gedaagde] op [datum] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [bank] op de bankrekening van [gedaagde] .
3
Het geschil in conventie
3.1.
Embed vordert dat de kantonrechter [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Embed te betalen het bedrag van € 228.320,21, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, te berekenen vanaf de dag van opeisbaarheid van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 2.735,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie te bepalen datum, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure waaronder begrepen een bedrag aan salaris advocaat.
3.2.
Embed legt aan deze vordering - kort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag. [gedaagde] is in dienst getreden bij [naam bedrijf] . Dit bedrijf ontwikkelt net als Embed software en is daarmee gelijk of gelijksoortig aan Embed. Voorts heeft [gedaagde] erkend dat zijn standplaats [plaats] is. [gedaagde] neemt derhalve deel aan een gelijk(soortig) bedrijf dat zich binnen een straal van 100 kilometer van Embed bevindt en overtreedt daarmee het concurrentiebeding. Daarnaast is [naam bedrijf] een relatie van Embed, zodat [gedaagde] ook het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding overtreedt. Daar komt nog bij dat [gedaagde] weigert om openheid van zaken te geven over zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] . Embed vermoedt dat [gedaagde] in werkelijkheid werkt voor de oud-directeur van Embed. Indien dit vermoeden juist is, levert dit zonder meer schending van het concurrentie- en het relatiebeding op. Embed betwist dat de bedingen niet rechtsgeldig zijn. Volgens Embed voldoen beide bedingen aan de in artikel 7:653 BW opgenomen motiveringsplicht.
3.3.
Voorts stelt Embed dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een faillissementsverzoek tegen haar in te dienen. Embed voert daartoe aan dat zij vanwege het overtreden van het concurrentie- en het relatiebeding door [gedaagde] een (hogere) vordering op hem heeft en deze vordering mocht verrekenen met hetgeen [gedaagde] bij het einde van het dienstverband toekwam. Dat verrekend zou worden, heeft Embed ook aan [gedaagde] meegedeeld. Desondanks heeft [gedaagde] een faillissementsverzoek ingediend en in dat verzoek doen voorkomen dat hij een onbetwiste loonvordering op Embed had. Vervolgens wilde [gedaagde] ook niet instemmen met het storten van het bedrag van zijn loonvordering op de derdengeldrekening van de advocaat van Embed in afwachting van de uitkomst van een procedure over de schending van het concurrentie- en relatiebeding en was hij slechts bereid het faillissementsverzoek in te trekken na betaling van de door hem in verband met dat verzoek gemaakte advocaatkosten ad € 750,--. Gelet op deze gang van zaken heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens Embed gehandeld. [gedaagde] is daarom aansprakelijk voor de schade die Embed als gevolg hiervan heeft geleden. Deze schade bestaat uit de aan hem vergoede advocaatkosten.
3.4.
Tot slot stelt Embed dat zij genoodzaakt was conservatoir beslag te leggen onder een derde om verhaal van haar vordering zeker te stellen. De kosten van dit beslag hebben
€ 1.570,21 bedragen. [gedaagde] dient deze kosten aan haar te vergoeden.
3.5.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer met conclusie dat de kantonrechter Embed niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, althans deze afwijst, met veroordeling van Embed in de kosten van het geding, de kosten van het beslag daaronder begrepen. [gedaagde] voert daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Allereerst heeft Embed gelet op de inhoud van de dagvaarding niet voldaan aan de op haar rustende substantiërings- en bewijsaandraagplicht. Embed heeft namelijk verzuimd om haar brief van [datum] aan [gedaagde] over te leggen. Inhoudelijk heeft [gedaagde] zich primair op het standpunt gesteld dat het concurrentie- en het relatiebeding, zoals opgenomen in de tussen hem en Embed gesloten arbeidsovereenkomst, niet rechtsgeldig zijn, omdat Embed niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht van artikel 7:653 BW. Tussen [gedaagde] en Embed was namelijk sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In een dergelijke arbeidsovereenkomst mag slechts een concurrentie- en/of relatiebeding worden opgenomen, indien daarin wordt gemotiveerd dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Een dergelijke motivering ontbreekt hier zowel voor wat betreft het concurrentie- als het relatiebeding en dus zijn beide bedingen nietig. Voor wat betreft het concurrentiebeding is in de arbeidsovereenkomst namelijk slechts opgenomen dat dit beding noodzakelijk is vanwege het specialistische karakter van de werkzaamheden. Dat is een mededeling en geen motivering. Met betrekking tot het relatiebeding ontbreekt elke motivering. Mochten de bedingen desalniettemin geldig worden geacht, dan heeft te gelden dat [gedaagde] de bedingen niet heeft geschonden. Indien en voor zover toch schending van de bedingen wordt aangenomen, doet [gedaagde] een beroep op matiging.
3.6.
Volgens [gedaagde] heeft hij verder op goede gronden het faillissement van Embed aangevraagd toen Embed zijn loonvordering onbetaald liet. Het is daarom redelijk dat Embed de kosten van die procedure aan hem heeft vergoed. Er is geen grond voor terugbetaling van deze kosten aan Embed. Evenmin is er grond om de kosten van het ten laste van hem gelegde conservatoire beslag voor zijn rekening te laten komen. Dit beslag is ten onrechte gelegd, nu geen sprake is van schending van het concurrentie- en het relatiebeding en dus geen boetes zijn verbeurd. Het gestelde belang van Embed - verhaal van haar vordering - is dan ook niet aanwezig.
Overwegingen
5
De beoordeling van het geschil
in conventie
5.1.
[gedaagde] heeft allereerst als verweer gevoerd dat Embed niet heeft voldaan aan de substantiërings- en bewijsaandraagplicht van artikel 111 lid 3 Rv. Primair stelt hij dat Embed daarom niet in haar vordering kan worden ontvangen en subsidiair dat de proceskosten bij (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van Embed voor rekening van Embed moeten blijven. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
5.2.
In artikel 111 lid 3 Rv is voorgeschreven dat in de dagvaarding melding moet worden gemaakt van de door de gedaagde partij tegen de eis (eerder) aangevoerde verweren en de gronden daarvoor, alsmede de bewijsmiddelen en getuigen waarover de eisende partij kan beschikken ter staving van de aldus betwiste gronden. Men duidt deze motiveringseisen wel aan als substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht. De wet verbindt echter geen specifieke sanctie aan het niet naleven hiervan; de rechter kan daaraan de gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen.
5.3.
De kantonrechter stelt vast dat door Embed in de dagvaarding het bij haar bekende verweer van [gedaagde] is vermeld en dat Embed ook op dit verweer is ingegaan. Embed heeft hiermee naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan haar substantiëringsplicht. Daarnaast heeft Embed in de dagvaarding een bewijsaanbod gedaan en voorts de nodige stukken overgelegd ter onderbouwing van haar vordering. Hiermee heeft Embed naar het oordeel van de kantonrechter in voldoende mate aan haar bewijsaandraagplicht voldaan. Het enkele feit dat Embed heeft verzuimd haar brief van [datum] te overleggen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daar komt nog bij dat bedoelde brief bij antwoord door [gedaagde] zelf alsnog in het geding gebracht, zodat niet valt in te zien dat hij door het niet overleggen daarvan bij dagvaarding op enigerlei wijze in zijn procesbelangen is geschaad. Gelet hierop wordt het verweer van [gedaagde] verworpen.
5.4.
De kantonrechter komt thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige geschil. [gedaagde] voert als meest verstrekkende inhoudelijke verweer dat het concurrentie- en het relatiebeding, zoals opgenomen in de tussen hem en Embed gesloten arbeidsovereenkomst, niet rechtsgeldig zijn, omdat niet is voldaan aan de motiveringsplicht van artikel 7:653 BW. Embed bestrijdt dit en voert daartoe aan dat in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst is aangegeven dat het concurrentiebeding is aangegaan omdat zij daartoe zwaarwegende bedrijfsbelangen heeft vanwege het specialistische karakter van de werkzaamheden die [gedaagde] bij Embed heeft verricht. Deze motivering voldoet aan de eisen van artikel 7:653 BW, aldus Embed. Voorts had [gedaagde] volgens Embed redelijkerwijs moeten begrijpen dat de in artikel 11 opgenomen motivering ook slaat op het relatiebeding dat in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen, nu beide artikelen met elkaar samenhangen. De kantonrechter overweegt als volgt.
5.5.
Vast staat dat tussen partijen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Ingevolge artikel 7:653 BW, zoals dit artikel sinds 1 januari 2015 in het kader van de - gedeeltelijke - invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) luidt, kan een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn alleen dan rechtsgeldig in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden opgenomen als uit de bij het beding opgenomen schriftelijke motivering blijkt dat het beding noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Uit de parlementaire geschiedenis bij dit artikel volgt dat hieraan de gedachte ten grondslag ligt dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd "dubbel nadeel" ondervindt, omdat een dergelijk beding belemmerend werkt bij een overstap naar een andere baan, terwijl bij aanvang vast staat dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in beginsel van korte duur is. Van belang is verder dat is opgemerkt dat in het beding zelf gemotiveerd dient te worden welke bedrijfs- of dienstbelangen het betreft en waarom die het desbetreffende beding vereisen. Dit noopt de werkgever tot een concrete afweging en voorkomt daarmee een lichtvaardig gebruik van het beding (Kamerstukken II 2013/4, 33818, 3, p. 16-18).
5.6.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat de door de wetgever in artikel 7:653 BW neergelegde motiveringsplicht voor het opnemen van bedingen als bedoeld in het eerste lid strikt dient te worden uitgelegd. Tegen deze achtergrond overweegt de kantonrechter als volgt.
5.7.
De kantonrechter stelt bij haar beoordeling voorop dat artikel 7:653 lid 1 BW betrekking heeft op "een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn". Niet alleen het concurrentiebeding, zoals opgenomen in artikel 11 van de tussen Embed en [gedaagde] gesloten arbeidsovereenkomst, valt onder deze omschrijving, maar ook het in artikel 12 van genoemde arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding. Gelet op de tekst van artikel 12 heeft ook dit beding een zodanige werkingssfeer dat het [gedaagde] onmiskenbaar beperkt op de arbeidsmarkt. De kantonrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:364). Overigens heeft Embed ter zitting erkend dat het bepaalde in artikel 7:653 BW ook ziet op het in geding zijnde relatiebeding.
5.8.
De kantonrechter constateert dat in artikel 11 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegeven dat Embed gebruik maakt van het concurrentiebeding, omdat "de werkgever zwaarwegende bedrijfsbelangen heeft, wegens het specialistische karakter van de werkzaamheden bij de werkgever". Dit kan naar het oordeel van de kantonrechter niet gelden als een motivering van de noodzakelijkheid van het beding, zoals voorgeschreven in artikel 7:653 BW. Niet is immers concreet gemaakt wat de zwaarwegende bedrijfsbelangen zijn en waarom deze belangen in dit geval tot een uitzondering op de hoofdregel nopen. Ook is niet omschreven om welke specifieke werkzaamheden het gaat, hetgeen te meer klemt daar in de arbeidsovereenkomst een functieomschrijving van de functie van [gedaagde] ontbreekt en de functienaam in dit verband ook onvoldoende aanknopingspunten biedt.
5.9.
Voorts constateert de kantonrechter dat in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst in het geheel niet is gemotiveerd dat en waarom zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen het opnemen van het daarin neergelegde relatiebeding noodzakelijk maken. De stelling van Embed dat [gedaagde] redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de "motivering" van artikel 11 van de arbeidsovereenkomst ook slaat op artikel 12 vanwege de samenhang tussen de beide artikelen gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op. Het betreft hier immers twee afzonderlijk opgenomen en overeengekomen bedingen met ieder een eigen werking en strekking, hetgeen meebrengt dat in de rede ligt dat elk beding van een daarop toegesneden motivering moet zijn voorzien. Daar komt nog bij dat - zoals hiervoor is overwogen - het bepaalde in artikel 11 niet worden aangemerkt als een motivering zoals het tweede lid van artikel 7:653 BW die voorschrijft.
5.10.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat zowel met betrekking tot het in de arbeidsovereenkomst tussen partijen opgenomen concurrentiebeding als het daarin opgenomen relatiebeding niet is voldaan aan de motiveringsplicht ex artikel 7:653 BW. Dit brengt mee dat beide bedingen niet rechtsgeldig en dus nietig zijn. Reeds hierop stuit de vordering van Embed tot betaling van reeds verbeurde boetes ad € 226.000,-- wegens overtreding van die bedingen af. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5.11.
Met betrekking tot de gevorderde terugbetaling van de aan [gedaagde] vergoede advocaatkosten overweegt de kantonrechter als volgt. Onbetwist staat vast dat [gedaagde] in het kader van de eindafrekening van de arbeidsovereenkomst een vordering op Embed had en dat deze vordering, ondanks sommatie daartoe, onbetaald bleef. Embed heeft gesteld dat zij aan [gedaagde] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat betaling van zijn vordering uitbleef omdat Embed met het oog op de door [gedaagde] verbeurde boetes wegens schending van het concurrentie- en het relatiebeding een (hogere) vordering op hem had die zij met zijn vordering kon verrekenen. [gedaagde] heeft deze stelling echter gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting had het op de weg van Embed gelegen haar stelling (met stukken) nader te onderbouwen. Embed heeft dat echter nagelaten en ook ter zitting heeft zij haar stelling geen handen en voeten kunnen geven. Dit brengt de kantonrechter tot het oordeel dat Embed - in het licht van gemotiveerde betwisting door [gedaagde] - haar stelling dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door een faillissementsverzoek tegen haar in te dienen, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij is op dat punt tekortgeschoten in de op haar rustende stelplicht. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om Embed tot bewijslevering toe te laten. Hieruit volgt dat er geen grond is voor terugbetaling van de aan [gedaagde] vergoede advocaatkosten. Dit deel van de vordering van Embed zal daarom worden afgewezen.
5.12.
Nu Embed in het ongelijk wordt gesteld, dienen ook de vorderingen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en de beslagkosten afgewezen te worden.
5.13.
Embed zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 1.600,-- (2 punten x tarief € 800,--) wegens salaris gemachtigde.
5.14.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, kan de door [gedaagde] in reconventie primair gevorderde verklaring voor recht dat het concurrentie- en het relatiebeding in de arbeidsovereenkomst tussen Embed en [gedaagde] nietig zijn, worden toegewezen.
5.15.
De vordering van [gedaagde] tot opheffing van het door Embed gelegde conservatoire derdenbeslag komt ook voor toewijzing in aanmerking, nu de vordering van Embed die aan het beslag ten grondslag is gelegd, gelet op hetgeen in conventie is overwogen, (summierlijk) ondeugdelijk is en er voor handhaving van dat beslag dus geen grond meer is.
5.16.
[gedaagde] heeft verder een bedrag van € 100,-- gevorderd in verband met de administratiekosten die [bank] hem in verband met het gelegde beslag in rekening heeft gebracht. Vooropgesteld dient te worden dat naar vaste jurisprudentie degene die beslag legt, handelt op eigen risico en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd is en niet lichtvaardig heeft gehandeld (zie onder meer Hoge Raad 13 januari 1995, NJ 1997, 366). Gelet op de afwijzing van de vorderingen van Embed in conventie, doet deze situatie zich hier voor. Embed is dan ook gehouden de schade die [gedaagde] als gevolg van het onterecht gelegde beslag heeft geleden, te vergoeden. [gedaagde] heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zijn bank hem voor de administratie van het beslag € 100,-- in rekening heeft gebracht. De kantonrechter acht dit bedrag dan ook toewijsbaar. Ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal als onvoldoende weersproken worden toegewezen.
5.17.
Embed zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Nu de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie worden de punten in reconventie gehalveerd. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op € 800,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 800,-- x factor 0,5).
Beslissing
De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen van Embed af;
6.2.
veroordeelt Embed in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 1.600,--;
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
verklaart voor recht dat het concurrentie- en het relatiebeding in de arbeidsovereenkomst tussen Embed en [gedaagde] nietig zijn;
6.5.
heft op het op [datum] door Embed ten laste van [gedaagde] onder [bank] . gelegde conservatoire derdenbeslag;
6.6.
veroordeelt Embed om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 100,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.7.
veroordeelt Embed in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 800,--;
6.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 6.5., 6.6. en 6.7. uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.