Centrale Raad van Beroep, hoger beroep ambtenarenrecht

ECLI:NL:CRVB:2024:2050

Op 31 October 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van ambtenarenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 22/3792 AW, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2024:2050.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/3792 AW
Datum uitspraak:
31 October 2024
Datum publicatie:
31 October 2024

Indicatie

Disciplinair strafontslag. Aan appellant is met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd omdat hem wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Voor de gepleegde misdrijven heeft appellant een meldplicht bij Reclassering Nederland en een behandelingsverplichting voor de duur van een jaar opgelegd gekregen. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is evenredig aan het plichtsverzuim.

Uitspraak

22/3792 AW

Datum uitspraak: 31 oktober 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2022, 22/1894 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om de vraag of de disciplinaire straf van ontslag die appellant is opgelegd standhoudt. De Raad komt tot het oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Procesverloop

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Duijvelshoff, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Duijvelshoff. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Buizer.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant was sinds 2006 werkzaam bij de politie, laatstelijk als [functie] .

1.2.

Bij appellant is in januari 2010 een posttraumatische stressstoornis (PTSS) vastgesteld. Bij besluit van 25 april 2018 is de PTSS door de korpschef erkend als beroepsziekte.

1.3.

Op [aangiftedatum] heeft [toenmalige partner] , met wie appellant sinds september 2017 een relatie had, aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling door appellant. Naar aanleiding hiervan zijn ten aanzien van appellant ordemaatregelen getroffen, is een strafrechtelijke onderzoek gestart en heeft het cluster Veiligheid Integriteit en Klachten een intern onderzoek ingesteld naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Op [datum 1] 2020 is een rapport van het disciplinair onderzoek uitgebracht, aangevuld op [datum 2] 2020.

1.4.

Bij strafbeschikking van [datum 3] 2020 heeft de officier van justitie vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, gepleegd in de periode van [2018 tot 2020] , en aan verbale bedreiging met een misdrijf tegen het leven/zware mishandeling, gepleegd in de periode van [oktober 2017 tot en met februari 2020] . Voor deze misdrijven is appellant een meldplicht bij Reclassering Nederland en een behandelingsverplichting voor de duur van een jaar opgelegd. Tegen deze strafbeschikking heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.

1.5.

Naar aanleiding van het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag heeft appellant zijn zienswijze kenbaar gemaakt en daarbij medische informatie overgelegd. Hierin heeft de korpschef aanleiding gezien om een onderzoek te laten verrichten naar de mate van de toerekenbaarheid van het verweten plichtsverzuim door gezondheidszorgpsycholoog drs. T. ’t Hoen. Op 21 juli 2021 heeft deze psycholoog zijn rapport uitgebracht.

1.6.

Bij besluit van 1 september 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2022 (bestreden besluit), is appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. (Voetnoot 1) Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:

a. Het opzettelijk niet nakomen van de afspraak (mondeling) van de teamchef en de opdracht (schriftelijk) van het sectorhoofd om geen contact te zoeken met [toenmalige partner] ;

b. Het uitschelden, bedreigen en mishandelen van [toenmalige partner] ;

c. Het uitschelden, dreigen haar het huis uit te zetten en financieel kapot te maken van (expartner) [naam ex-partner 1] , een (verbaal) dreigende houding aan te nemen en [ex-partner 1] te mishandelen door haar te slaan en haar keel dicht te knijpen;

d. Het uitschelden, een (verbaal) dreigende houding aan te nemen en ([ex-partner 2] en collega politieagent) [naam] te mishandelen door haar onder meer te slaan op haar kin;

e. Het niet melden van huiselijk geweld van appellant tegen een collega, te weten [naam] ;

f. Het niet melden van huiselijk geweld tegen [naam ex-partner 1] en [toenmalige partner] ;

g. Appellant heeft het huiselijk geweld niet gemeld, zelf geen hulp gezocht en ingeschakeld. Hij heeft daardoor voor zichzelf bewust geaccepteerd dat het huiselijk geweld tegen achtereenvolgens [ex-partner 2] , [ex-partner 1] en [toenmalige partner] zich heeft voortgezet over een periode van vijf jaar. De korpschef heeft daarbij overwogen dat de verweten gedragingen appellant weliswaar in meer of mindere mate zijn toe te rekenen, maar de ernst, omvang en tijdsduur van deze gedragingen maken dat de straf van ontslag niet onevenredig is.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de gedragingen a tot en met g op goede gronden als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Dit is ook niet betwist. Het rapport van ’t Hoen van 21 juli 2021 geeft volgens de rechtbank een inzichtelijk en gedegen gemotiveerde beantwoording van de gestelde vragen. Uit de conclusies in het rapport volgt dat appellant op de hoogte van de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag was, maar dat hij, als gevolg van de PTSS, ten tijde van de gedragingen onvoldoende in staat was naar dit besef te handelen. Dit is volgens de psycholoog veel minder het geval voor de verweten gedragingen a, e, f en g. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de laatstgenoemde gedragingen niet kan worden gezegd dat het plichtsverzuim appellant in het geheel niet kan worden toegerekend. Nu uit het rapport van ’t Hoen volgt dat onderdelen a, e, f en g van het plichtsverzuim appellant in enige mate (ten dele) toe te rekenen zijn, is de korpschef bevoegd appellant voor dit plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef bij het bepalen van de disciplinaire straf gebleven is binnen de grenzen van de evenredigheid. Gelet op de ernst, de omvang en de tijdsduur van dit plichtsverzuim, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politie en de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan politieambtenaren, is de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag – ook al is sprake van een enigszins verminderde mate van toerekenbaarheid – niet onevenredig. Er is sprake van dermate ernstige gedragingen, dat appellant als politieman had moeten inzien dat hij deze moest melden en hulp moest zoeken. Appellant heeft door dat niet te doen en zijn (doorgaand) gedrag, dat al in bredere kring bekend was geworden, het in hem als politieambtenaar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en imagoschade aan het politieapparaat toegebracht. Nu het plichtsverzuim, onderdelen a, e, f en g, de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of de korpschef de overige gedragingen (b, c en d) terecht als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad
4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.2.

De omstandigheid dat de korpschef pas na het voornemen heeft besloten tot het laten uitvoeren van een onderzoek naar de mate van de toerekenbaarheid van het verweten plichtsverzuim en dat bij de ontslagprocedure steeds eenzelfde ambtenaar betrokken is geweest, leidt, anders dan appellant heeft betoogd, niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, of in strijd met het beginsel van fair play is genomen.

4.3.

Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan het plichtsverzuim, rekening houdend met de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden en heeft hierbij verwezen naar de bevindingen en conclusies van ’t Hoen. Appellant heeft hiermee in de kern herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak besproken en afdoende gemotiveerd waarom deze niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2 weergegeven. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.

4.4.

Het betoog van appellant dat de korpschef vanwege de PTSS als gevolg van de dienst, gedeeltelijk verantwoordelijk is voor de situatie die heeft geleid tot de verweten gedragingen en dat dit tot uiting moet komen in het opleggen van een minder vergaande straf, slaagt niet. Niet is gebleken op grond waarvan de korpschef een verwijt is te maken waardoor het strafontslag niet gerechtvaardigd zou zijn. Nadat de politiepoli van het Amsterdams Medische Centrum in 2010 de PTSS bij appellant had vastgesteld, is appellant verwezen naar GZpsycholoog J. van Wijk. Deze psycholoog heeft appellant behandeld voor herbelevingen van heftige incidenten die appellant had meegemaakt in zijn loopbaan bij de politie. Volgens Van Wijk waren er na die sessies geen herbelevingen meer. In 2014 en 2017 is appellant vanwege werkgerelateerde- en privéproblemen bij een bedrijfsmaatschappelijk werker/vertrouwenspersoon geweest. In 2015 heeft appellant zich opnieuw bij Van Wijk gemeld. De aanmeldklacht betrof toen problemen die hij ondervond in zijn toenmalige relatie. Appellant is voortijdig met de behandeling gestopt. In 2017 heeft appellant verschillende gesprekken gehad met het meldpunt PTSS, maar nadat de korpschef de PTSS had erkend als beroepsziekte, heeft appellant laten weten geen contact meer te willen met het meldpunt. Volgens appellant was het makkelijker om weg te lopen voor het probleem dan daarvoor hulp te zoeken.

Conclusie en gevolgen
5.1.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dat betekent dat het strafontslag in stand blijft.

5.2.

Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en van het betaalde griffierecht.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en B. Serno en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoot

Voetnoot 1

Met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie.