1.6.
Bij besluit van 1 september 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2022 (bestreden besluit), is appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. (Voetnoot 1) Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
a. Het opzettelijk niet nakomen van de afspraak (mondeling) van de teamchef en de opdracht (schriftelijk) van het sectorhoofd om geen contact te zoeken met [toenmalige partner] ;
b. Het uitschelden, bedreigen en mishandelen van [toenmalige partner] ;
c. Het uitschelden, dreigen haar het huis uit te zetten en financieel kapot te maken van (expartner) [naam ex-partner 1] , een (verbaal) dreigende houding aan te nemen en [ex-partner 1] te mishandelen door haar te slaan en haar keel dicht te knijpen;
d. Het uitschelden, een (verbaal) dreigende houding aan te nemen en ([ex-partner 2] en collega politieagent) [naam] te mishandelen door haar onder meer te slaan op haar kin;
e. Het niet melden van huiselijk geweld van appellant tegen een collega, te weten [naam] ;
f. Het niet melden van huiselijk geweld tegen [naam ex-partner 1] en [toenmalige partner] ;
g. Appellant heeft het huiselijk geweld niet gemeld, zelf geen hulp gezocht en ingeschakeld. Hij heeft daardoor voor zichzelf bewust geaccepteerd dat het huiselijk geweld tegen achtereenvolgens [ex-partner 2] , [ex-partner 1] en [toenmalige partner] zich heeft voortgezet over een periode van vijf jaar. De korpschef heeft daarbij overwogen dat de verweten gedragingen appellant weliswaar in meer of mindere mate zijn toe te rekenen, maar de ernst, omvang en tijdsduur van deze gedragingen maken dat de straf van ontslag niet onevenredig is.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de gedragingen a tot en met g op goede gronden als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Dit is ook niet betwist. Het rapport van ’t Hoen van 21 juli 2021 geeft volgens de rechtbank een inzichtelijk en gedegen gemotiveerde beantwoording van de gestelde vragen. Uit de conclusies in het rapport volgt dat appellant op de hoogte van de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag was, maar dat hij, als gevolg van de PTSS, ten tijde van de gedragingen onvoldoende in staat was naar dit besef te handelen. Dit is volgens de psycholoog veel minder het geval voor de verweten gedragingen a, e, f en g. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de laatstgenoemde gedragingen niet kan worden gezegd dat het plichtsverzuim appellant in het geheel niet kan worden toegerekend. Nu uit het rapport van ’t Hoen volgt dat onderdelen a, e, f en g van het plichtsverzuim appellant in enige mate (ten dele) toe te rekenen zijn, is de korpschef bevoegd appellant voor dit plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef bij het bepalen van de disciplinaire straf gebleven is binnen de grenzen van de evenredigheid. Gelet op de ernst, de omvang en de tijdsduur van dit plichtsverzuim, de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politie en de terecht door de korpschef gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan politieambtenaren, is de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag – ook al is sprake van een enigszins verminderde mate van toerekenbaarheid – niet onevenredig. Er is sprake van dermate ernstige gedragingen, dat appellant als politieman had moeten inzien dat hij deze moest melden en hulp moest zoeken. Appellant heeft door dat niet te doen en zijn (doorgaand) gedrag, dat al in bredere kring bekend was geworden, het in hem als politieambtenaar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en imagoschade aan het politieapparaat toegebracht. Nu het plichtsverzuim, onderdelen a, e, f en g, de opgelegde straf van onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de vraag of de korpschef de overige gedragingen (b, c en d) terecht als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.