Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als militair in de rang van [rang] bij het Commando Luchtstrijdkrachten in de functie van [functie] bij de afdeling [naam afdeling] op de vliegbasis [Vestigingsplaats] .
1.2.
Met een besluit van 27 februari 2019 is aan appellant een bindingspremie toegekend voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. (Voetnoot 1) Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Met een rekest van 12 mei 2021 heeft appellant gevraagd hem een bindingspremie toe te kennen voor de periode van 1 januari 2020 tot en met 1 juli 2023. Met een besluit van 14 september 2021 is dit verzoek afgewezen.
1.4.
Met een besluit van 6 mei 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2021 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat het besluit van 27 februari 2019 in rechte vaststaat en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen nieuw feit oplevert op grond waarvan moet worden teruggekomen van (de looptijd van) dat besluit. Verder is overwogen dat uitgaande van de datum van indiening van het rekest het verzoek getoetst moet worden aan de nota 2021. (Voetnoot 2) Op grond van deze nota kan het rekest alleen beoordeeld worden over de periode van 12 mei 2021 tot en met 30 november 2021. Appellant komt voor de bindingspremie in deze periode niet in aanmerking omdat het risico dat hij de organisatie gaat verlaten te verwaarlozen is. Op basis van de nota 2022 (Voetnoot 3) komt appellant volgens de commandant om dezelfde reden niet voor een bindingspremie in aanmerking.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, onder meer aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ambtshalve wordt vastgesteld dat op grond van artikel 12 van het IBM (Voetnoot 4) de bevoegdheid tot het nemen van besluiten over bindingspremies toekomt aan de commandant. Het bestreden besluit is echter genomen door de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris). Ter zitting van de Raad is het bestreden besluit alsnog namens de commandant voor zijn rekening genomen, waarmee het bevoegdheidsgebrek is hersteld. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (Voetnoot 5) worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld.
Het verzoek om herziening
4.2.
Voor zover appellant bij het in 1.3 genoemde verzoek van 12 mei 2021 heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 27 februari 2019, heeft de commandant dit verzoek afgewezen met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. (Voetnoot 6)
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. (Voetnoot 7)
4.4.
Appellant heeft als nieuw feit naar voren gebracht dat hem pas eind 2019 bekend is geworden dat aan collega's op andere vliegbases in 2019 bindingspremies zijn toegekend voor de duur van drie of vijf jaar. Dat aan collega’s onder gelijke omstandigheden een bindingspremie voor een langere periode is verstrekt, is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat het op basis van de in 2019 geldende regelgeving en de daarop gebaseerde nota een bekend gegeven was dat de commandant een bindingspremie kon toekennen voor een langere periode, met een maximum van vijf jaar. Appellant had dan ook al in een bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2019 kunnen aanvoeren dat hij in aanmerking wilde komen voor een bindingspremie voor een langere termijn dan één jaar. Zoals uit de stukken blijkt, en door appellant ook ter zitting is bevestigd, heeft hij er destijds echter bewust voor gekozen tegen die duur geen bezwaar te maken. Appellant kon zich namelijk vinden in de op vliegbasis [Vestigingsplaats] gemaakte keuze om jaarlijks een bindingspremie aan te vragen. Dat appellant vervolgens na 2019 niet meer in aanmerking is gebracht voor een bindingspremie, terwijl collega's op andere vliegbases nog voor langere tijd aanspraak hadden op een bindingspremie, maakt niet dat sprake is van een nieuw feit dat er toe had moeten leiden dat van het eerdere besluit moest worden teruggekomen.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De weigering terug te komen van het besluit van 27 februari 2019 kan dan ook stand houden.
Het verzoek om een bindingspremie
4.7.
Bij de uitoefening van de in artikel 12 van het IBM neergelegde bevoegdheid om aan een militair een bindingspremie toe te kennen, komt aan de commandant een grote mate van beleidsvrijheid toe. De rechterlijke toetsing is daarom terughoudend. Uit de opeenvolgende nota’s volgt dat de bindingspremie is bedoeld als instrument om medewerkers met schaarse expertise te behouden voor de organisatie en dat sprake is van een individuele beoordeling. In de nota’s wordt een aantal voorwaarden genoemd waaraan dient te zijn voldaan om voor een bindingspremie in aanmerking te komen. Bij de toekenning van een bindingspremie is het vertrekrisico in combinatie met de operationele impact hiervan de belangrijkste factor om een medewerker aan de organisatie te binden.
4.8.
De commandant heeft de bindingspremie aan appellant geweigerd omdat deze is bedoeld voor personeel dat schaars is en waarvoor een hoog vertrekrisico bestaat. Dit doet zich bij appellant niet voor, omdat het risico dat appellant de organisatie gaat verlaten te verwaarlozen is. Volgens de commandant heeft appellant nimmer aangegeven en is ook niet gebleken dat hij de zogenoemde aanzuigende werking van de arbeidsmarkt voelt. Naar het oordeel van de Raad heeft de commandant hiermee toereikend gemotiveerd dat de individuele omstandigheden van appellant de toekenning van een bindingspremie niet rechtvaardigen. Dat het vertrekrisico van appellant te verwaarlozen is heeft appellant tijdens de hoorzitting ook zelf bevestigd. Dat appellant op basis van artikel 39a van het AMAR (Voetnoot 8) kon kiezen voor de oude of nieuwe diensteinderegeling, waardoor zijn vertrek uit de defensieorganisatie ook op een eerder moment kon komen te liggen is, anders dan appellant meent, geen gegeven waarmee de commandant bij de beoordeling van het vertrekrisico rekening had moeten houden. Appellant had immers eind 2019 al de keuze gemaakt voor een latere ontslagleeftijd. Dit gegeven heeft de commandant dan ook niet bij zijn beoordeling van de aanvraag in 2021 hoeven te betrekken.
4.9.
Wat appellant verder heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de commandant de aanvraag voor een bindingspremie niet mocht afwijzen. Het betoog van appellant dat het onredelijk is om hem vanwege het verwaarloosbare vertrekrisico geen bindingspremie toe te kennen, omdat op diverse vliegbases categoraal bindingspremies zijn toegekend, volgt de Raad niet. De commandant heeft er terecht op gewezen dat volgens de nota’s het toekennen van een bindingspremie een besluit is waaraan een individuele beschouwing ten grondslag ligt. Bepalend is in hoeverre de individuele militair voldoet aan de gestelde criteria. Een brede categorale toekenning van een bindingspremie wordt in de nota’s uitdrukkelijk van de hand gewezen. Het enkele feit dat er aan meerdere collega’s uit een bepaalde (schaarse) personeelscategorie bindingspremies zijn toegekend, maakt niet dat geen sprake is van individuele voordrachten, waarbij een individuele afweging is gemaakt op basis van de criteria uitstroomrisico, schaarste, ervaring, opleiding en functioneren.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant geen gelijk krijgt en dat hij de gevraagde bindingspremie niet krijgt.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om de commandant te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand. De totale proceskostenvergoeding is dus € 3.500,-. Ook moet de commandant het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 320,- vergoeden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Inkomstenbesluit militairen
1. De commandant operationeel commando kan aan een militair in fase twee of drie, die zich verbindt om gedurende een bepaalde periode onafgebroken deel uit te maken van het beroepspersoneel, een bindingspremie toekennen.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de toekenning van een bindingspremie.
Inkomstenregeling militairen
1. De bindingspremie, bedoeld in artikel 12 van het besluit, heeft een tijdelijk karakter en wordt voor een periode van ten hoogste vijf jaar toegekend. De aanspraak op de premie ontstaat eerst na afloop van de periode waarvoor de bindingspremie is toegekend.
2. Met inachtneming van het eerste lid kan bij wijze van voorschot voor ten hoogste 60% van de in het jaar van toekenning geldende bezoldiging worden uitbetaald met dien verstande dat nooit meer kan worden uitbetaald dan de totale bindingspremie.
3. Het is toegestaan na ommekomst van de bindingsperiode opnieuw een bindingspremie toe te kennen.
4. Bindingspremies worden niet toegekend aan militairen op wie reeds een maatregel met een bindende werking van toepassing is.
5. Over de periode waarvoor de bindingspremie is toegekend, bedraagt de premie gemiddeld jaarlijks maximaal 30% van de in het betreffende jaar genoten bezoldiging. Indien een bindingspremie wordt toegekend over een periode langer dan één jaar, dan kunnen over de onderscheidenlijke jaren afwijkende opbouwende percentages per jaar worden toegekend.
6. Uitbetaling van de premie vindt plaats binnen twee maanden nadat de militair de in het eerste lid bedoelde periode heeft voltooid.
7. Indien binnen de periode waarvoor de bindingspremie is toegekend ontslag wordt verleend, betaalt de militair de vooraf betaalde premiebedragen terug.
8. Indien de billijkheid dat vordert kan de commandant operationeel commando gehele of gedeeltelijke ontheffing van de terugbetalingsverplichting vaststellen. Hiervan is in elk geval sprake indien het ontslag het gevolg is van omstandigheden die niet aan de militair te wijten zijn.