Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2021, 19/1619 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellant heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft psychiater M. van Beem als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 19 augustus 2022 een rapport uitgebracht.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Djamal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Overwegingen
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 38,56 uur per week. Op 23 november 2015 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2016 de ZW-uitkering van appellant per 22 december 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als administratief medewerker, maar wel tot het vervullen van de functies bestucker elektronica (SBC-code 267050), printmonteur conventioneel (SBC-code 111180) en montagemedewerker B assemblagebedrijf (SBC-code 264140). Daarnaast zijn er nog drie reservefuncties. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2017.
1.3.
Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 19 juni 2017 opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft hem vanaf 18 september 2017 een ZW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant per 5 juni 2018 beëindigd omdat appellant op die datum geschikt werd geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Aan dit besluit ligt onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2018 ten grondslag. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2018.
1.4.
Appellant heeft zich op 24 september 2018 opnieuw vanuit de WW ziekgemeld. In verband hiermee heeft hij op 10 december 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2018 geweigerd aan appellant een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 4 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft onvoldoende reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant omstreeks de datum in geding niet juist hebben ingeschat. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv zich op het standpunt hebben gesteld dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding ten opzichte van het onderzoek in juni 2018 niet is veranderd. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan deze conclusie te twijfelen. In zijn reactie op de gronden van het beroep van 25 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het traject SOLK (Somatisch Onverklaarbare Lichamelijke Klachten), omstreeks de datum in geding nog niet was aangevangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie verder aangegeven dat de in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts van 8 oktober 2019 geen evident ander beeld laat zien dan al bekend was. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan deze toelichting te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt waarom het psychiatrisch expertiserapport van 10 september 2020 van psychiater J.L.M. Schoutrop niet leidt tot de conclusie dat de belastbaarheid van appellant is gewijzigd. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat vanwege de lichamelijke klachten (onverklaarbare pijnklachten) van appellant al diverse beperkingen zijn opgenomen in de FML van 16 mei 2018 in de rubrieken statische en dynamische belasting. Ook is rekening gehouden met de door psychiater Schoutrop genoemde neiging tot somatiseren en de inadequate coping bij spanningen. Dat de klachten van appellant kunnen toenemen als hij onder druk wordt gezet, zoals door de psychiater is uiteengezet, komt voldoende tot uitdrukking in de FML in de rubriek persoonlijk functioneren. Appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie (item 1.9.5), een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (item 1.9.6) en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (item 1.9.7). Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er voor het aannemen van een beperking in verband met cognitieve klachten geen reden is. De verzekeringsartsen hebben, evenals psychiater Schoutrop, bij hun onderzoeken geen tekenen van concentratieproblemen gevonden. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat vanwege de persoonlijkheidskenmerken van appellant, als gevolg waarvan hij verminderd in staat is om op een normale wijze met anderen om te gaan, beperkingen zijn aangenomen in de rubriek sociaal functioneren. De rechtbank heeft voorts nog overwogen dat de psychiater in zijn rapport heeft opgemerkt dat het buiten het vakgebied van een psychiater ligt om uitspraken te doen over welke arbeidsbeperkingen er voor appellant gelden. De psychiater heeft vervolgens niettemin geconcludeerd dat appellant op grond van de stemmingsproblematiek verminderd belastbaar is en minder energie heeft. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking. Er was op de datum in geding geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding vanwege een ernstige ziekte en ook niet van een verminderde beschikbaarheid vanwege intensieve therapie. Evenmin is er reden een urenbeperking aan te nemen uit preventief oogpunt, omdat (fulltime) werken zou leiden tot schade aan de gezondheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellant heeft herhaald dat het voor hem als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten onmogelijk is om werkzaamheden te verrichten. Appellant is erg depressief en angstig en kan weinig tot niets doen door zijn pijnklachten. Appellant heeft gemotiveerd aangegeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. In ieder geval dient er geoordeeld te worden dat er sprake moet zijn van een urenbeperking als gevolg van de fysieke klachten alsmede de psychische klachten van appellant, waarbij in acht dient te
worden genomen dat appellant kampt met enorme vermoeidheid en energieverlies. Appellant heeft daarbij verwezen naar het intensieve behandelprogramma. Appellant heeft per functie toegelicht waarom de functies in medisch opzicht gelet op de door hem ervaren klachten en beperkingen ongeschikt zijn voor appellant.
3.2.
De Raad heeft het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een deskundige.
3.3.
De deskundige heeft appellant onderzocht en het dossier bestudeerd. De deskundige heeft daarnaast een aanvullend persoonlijkheidsonderzoek laten verrichten door klinisch neuropsycholoog B. Appels. In zijn rapport van 19 augustus 2022 heeft de deskundige overwogen dat de scores op de verschillende validiteitstesten, zowel afgenomen binnen het kader van de psychiatrische expertise als binnen het kader van het verrichte aanvullend persoonlijkheidsonderzoek, extreem hoog zijn. Dit houdt in dat er aanwijzingen zijn voor het aanzetten van klachten. Een andere verklaring voor een dergelijk hoge score is ernstige psychopathologie, te weten een psychotisch toestandsbeeld, of een ernstig dissociatief toestandsbeeld. Aangezien de beide onderzoekers bij de verrichte onderzoeken voor deze twee psychiatrische beelden geen enkele aanwijzing hebben gezien, concluderen zij dat de onderzoeken onvoldoende valide zijn om conclusies uit te trekken. De klachtenpresentatie van appellant en de bevindingen van het aanvullend persoonlijkheidsonderzoek, zijn aangezet en derhalve geen goede afspiegeling van de daadwerkelijke problematiek. Om die reden kan er geen stoornis vastgesteld worden. Door de deskundige is opgemerkt dat deze conclusie niet
automatisch betekent dat er geen sprake is van psychiatrische pathologie. Op basis van de informatie die appellant bij de verrichte onderzoeken heeft gegeven, kunnen geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over eventuele psychiatrische stoornissen waar appellant aan zou kunnen lijden.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb.
4.2.
Het rapport van de deskundige Van Beem biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de psychische belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 16 mei 2018. Appellant heeft er met juistheid op gewezen dat de deskundige heeft vastgesteld dat door de klachtenpresentatie met overrapporteren en onderpresteren de ernst van de klachten en beperkingen niet betrouwbaar is in te schatten, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat het Uwv de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat.
4.3.
Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat het rapport van 10 september 2020 van psychiater Schoutrop als uitgangspunt zou moeten worden genomen voor de beoordeling van zijn beperkingen per 24 september 2018, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 november 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom het ingebrachte rapport van psychiater Schoutrop geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt en met betrekking tot de juistheid van de vastgestelde beperkingen worden onderschreven.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.