Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2024:1977
Op 23 October 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/816 WIA, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2024:1977.
Indicatie
Weigering toekennen WIA-uitkering. Appellant is minder dan 35% arbeidsongeschikt. Inzichtelijk is gemotiveerd dat de arbeid die appellante op de datum in geding verrichtte passend is, dat zij deze duurzaam kon verrichten en dat de verdiensten uit deze arbeid als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Urenbeperking van 20 uur is passend op de datum in geding.
Uitspraak
24/816 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 maart 2024, 23/3374 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting van 11 september 2024 aan de orde gesteld. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
Overwegingen
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker verpakking voor 30,29 uur per week. Op 19 juli 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft op 28 april 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante haar eigen werk niet meer volledig kan doen, maar dat aangepast eigen werk voor gemiddeld 20 uur per week past binnen de beperkingen zoals neergelegd in de FML. Berekend is dat appellante 33,97% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2021 de WIA-aanvraag van appellante met ingang van 12 augustus 2021 geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast wat betreft rubriek 6 Werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage opnieuw berekend op 33,97%. Het Uwv is op basis hiervan bij besluit van 12 mei 2023 (bestreden besluit) bij de weigering van de WIA-uitkering met ingang van 12 augustus 2021 gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen inzichtelijk gemotiveerd dat de arbeid die appellante op de datum in geding verrichtte passend is, dat zij deze duurzaam kon verrichten en dat de verdiensten uit deze arbeid als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat uit de arbeidskundige rapportage van 20 september 2022 voldoende inzichtelijk is gebleken waarom de verzekeringsarts na overleg met de arbeidsdeskundige toch een urenbeperking van 20 uur passend achtte op de datum in geding. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat deze aanpassing niet te controleren is en is evenmin van oordeel dat hiermee de vaststelling van de urenbeperking onzorgvuldig is geweest. In bezwaar is voldoende gemotiveerd waarom een urenbeperking van 20 uur passend is. Uit de medische rapporten, waarin onder meer wordt verwezen naar informatie van de bedrijfsarts en de werkgever van appellante, blijkt dat appellante vrijwel meteen nadat zij zich op 19 juli 2019 heeft ziekgemeld, 20 uur per week is gaan werken, verdeeld over vijf dagen van vier uur. Op zitting heeft appellante dit niet weersproken en zij heeft ook verklaard dat zij altijd dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten. Afgezien van een periode tijdens COVID-19, heeft appellante dit geruime tijd volgehouden. Volgens de werkgever zelfs tot 12 oktober 2022. Dit betekent dat appellante op de datum in geding haar eigen werkzaamheden voor 20 uur per week verrichtte. Appellante heeft niet gemotiveerd gesteld dat zij vanaf haar uitval, dan wel vanaf de periode na COVID-19, in de praktijk maar met moeite 16 uur per week werkte. Uit de door haar overgelegde verzuimstaat volgt dit niet. De rechtbank gaat ervan uit dat de verzuimstaat gebaseerd is op een arbeidscontract van 30,29 uur per week, nu appellante ook ter zitting heeft verklaard dat haar contract qua uren nooit is aangepast. Kijkend naar de periode waar de datum in geding in valt, namelijk tussen 7 januari 2021 tot 29 november 2021, blijkt dat appellante 33,33% ziek is geweest. Dit ziekteverzuimpercentage komt overeen met een (afgesproken) teruggang van 30,29 uur naar 20 uur per week. Ook kan de rechtbank de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgen dat het verzuim dat na deze periode heeft plaatsgevonden niet excessief is. Daarmee is voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding een urenbeperking van maximaal 4 uur per dag, voor 20 uren per week passend is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellante per datum in geding in de medische rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte een urenbeperking van 20 uur heeft gehanteerd. Deze urenbeperking is volgens appellante niet passend, onzorgvuldig en onjuist. De oorspronkelijke vaststelling van de verzekeringsarts, te weten een urenbeperking van 16 uur per week, komt overeen met de werkelijke situatie en is wel juist. Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat en ernstiger zijn dan is aangenomen door de verzekeringsarts, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op de werkzaamheden van appellante als medewerker verpakking . Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011 (Voetnoot 1) en 20 december 2017 (Voetnoot 2). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat inzichtelijk is gemotiveerd dat de arbeid die appellante op de datum in geding verrichtte passend is, dat zij deze duurzaam kon verrichten en dat de verdiensten uit deze arbeid als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Voorts is uit de arbeidskundige rapportage van 20 september 2022 voldoende inzichtelijk gebleken waarom de verzekeringsarts na overleg met de arbeidsdeskundige toch een urenbeperking van 20 uur passend achtte op de datum in geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
Voetnoot
Voetnoot 1
CRvB 18 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481.
Voetnoot 2
CRvB 20 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4352.