Datum uitspraak: 24 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 augustus 2022, 21/3221 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 19 juli 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante is zij door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Kayabasi, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, gereageerd op een vraag van de Raad en nadere stukken ingediend.
Appellante en haar gemachtigde hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als orderpicker bij een distributiecentrum voor gemiddeld 29,66 uur per week. Op 14 januari 2019 heeft appellante zich ziekgemeld, waarna het Uwv appellante per 21 januari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2020 de ZW-uitkering van appellante per 17 februari 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als orderpicker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 31 juli 2020 heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv appellante per 17 februari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft zich vanuit de WW met ingang van 15 februari 2021 opnieuw ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten, waarna het Uwv appellante per 17 februari 2021 een ZW-uitkering heeft toegekend. Appellante is tijdelijk arbeidsongeschikt geacht in verband met behandelingen bij een psycholoog en bij Het Rughuis. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 13 juli 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft geen reden gezien om meer beperkingen aan te nemen dan eerder tijdens de EZWb zijn aangenomen. De arts heeft appellante geschikt geacht voor (in ieder geval) een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van inpakker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2021 de ZW-uitkering van appellante per 19 juli 2021 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juli 2021 en stukken ingediend, waaronder brieven van een radioloog en een rapport van Het Rughuis. Bij besluit van 25 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Dat blijkt uit de onderzoeksactiviteiten die deze artsen hebben verricht. Zo heeft de primaire arts het dossier van appellante bestudeerd en haar gezien op het spreekuur van 13 juli 2021. Tijdens dit spreekuur zijn de door appellante ervaren klachten besproken en is lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellante op een spreekuur van 18 oktober 2021 gezien, waarbij een anamnese is afgenomen en zij lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling alle medische informatie betrokken, waaronder het rapport van Het Rughuis van 17 augustus 2021 en de informatie van de podotherapeut van 15 oktober 2021.
2.2.
De rechtbank is niet gebleken dat de rapporten van de (verzekerings)artsen tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen sprake van een situatie van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren door een ernstige psychiatrische stoornis, wisselende belastbaarheid op grond waarvan duurzaam benutbare mogelijkheden ontbreken, ADL-afhankelijkheid of bedlegerigheid. De klachten van appellante zijn geduid als fibromyalgie dan wel somatische symptoomstoornis. Bij de röntgenonderzoeken van de ellebogen, cervicale wervelkolom, knieën en enkels zijn er hooguit zeer lichte degeneratieve afwijkingen van knieën en enkels gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat het belangrijk is om bij deze afwijkingen in beweging en actief te blijven. Het verrichten van werkzaamheden past hier bij. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn werkzaamheden waarbij er te veel kracht of wringende handelingen met de handen moeten worden verricht, minder passend. Uit de functiebeschrijvingen van de eerder geduide functies blijkt dat hiervan in die functies geen sprake is.
2.3.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft volgens de rechtbank geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Ook in beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
De rechtbank heeft tot slot overwogen dat aan de door appellante ervaren klachten in het kader van de onderhavige beoordeling niet het gewicht toekomt die zij daaraan toekent. Volgens de rechtbank is het subjectieve oordeel van een verzekerde dat hij niet in staat is om zijn werk te doen niet voldoende voor het aannemen van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Bepalend is of de mening van de verzekerde uiteindelijk bevestigd wordt door geneeskundige bevindingen. Pas dan is er volgens vaste rechtspraak sprake van een naar objectieve maatstaven gemeten ongeschiktheid. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had dat zij haar arbeid niet kon verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Er is volgens haar onvoldoende gekeken naar haar klachten en er heeft in het geheel geen vertaling plaatsgevonden van haar psychische problematiek. Verder heeft appellante herhaald dat de (verzekerings)artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Zij heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd. De artsen zijn ten onrechte uitgegaan van de eerdere, in het kader van de EZWb, aangenomen beperkingen. Volgens appellante had haar beleving van de klachten het startpunt moeten vormen bij het vaststellen van de beperkingen. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat de belastbaarheid van appellante sinds de eerdere EZWb niet verder is afgenomen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2023.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
In een situatie als hier het geval is, waarin eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld, wordt hierop een uitzondering aangenomen. Dan geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. (Voetnoot 1) Stelt de verzekeringsarts vast dat de medische beperkingen van betrokkene sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, dan is dat voldoende om een beëindiging van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
Het onderzoek is zorgvuldig geweest
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, herhaald en heeft hierover in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze grond besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat deze grond niet slaagt. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
De medische beperkingen zijn niet toegenomen
4.4.
De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de eerdere EZWb niet zijn toegenomen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De primaire arts heeft er in het rapport van 22 juli 2021 op gewezen dat Het Rughuis spreekt van een somatisch symptoomstoornis en de reumatoloog van fibromyalgie. Beide diagnosen betekenen hetzelfde, namelijk pijnklachten zonder medisch substraat. De onderzoeken tonen geen (ernstige) pathologie en de beperkingen zijn onveranderd ten opzichte van de eerdere EZWb. Volgens de primaire arts is met die beperkingen ruim voldoende rekening gehouden met de huidige problematiek van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 oktober 2021 de conclusie van de primaire arts onderschreven. Volgens hem volgt uit de in bezwaar ingediende stukken dat er hooguit zeer lichte degeneratieve afwijkingen aan knieën en enkels zijn gezien. In het rapport van 28 april 2023 heeft een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep zich nog uitgelaten over de in beroep overgelegde informatie van revalidatiearts R.P. Strackke. De revalidatiearts heeft de pijnklachten van appellante geduid als chronisch pijnsyndroom/fybromyalgie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep fluctueren de klachten van appellante in ernst onder invloed van allerlei interne en externe factoren, maar betekent dat niet dat haar belastbaarheid in de loop van de tijd wezenlijk is veranderd. Rustig, lichamelijk niet te zwaar werk moet toch mogelijk zijn. Ten slotte heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 september 2024 geconcludeerd dat de in hoger beroep overgelegde stukken – waaronder een rapport van revalidatiecentrum OCA – geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts heeft onder meer overwogen dat geen ernstige aandoeningen bij appellante zijn vastgesteld. De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan, maar dit heeft niet tot nieuwe gezichtspunten geleid.
4.4.2.
Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. In dit geval vormen de subjectieve klachten van appellante een onvoldoende grondslag voor de conclusie dat haar beperkingen zijn toegenomen.
4.5.
Omdat de Raad geen twijfels heeft over de medische beoordeling is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Nu is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is toegenomen, is hiermee ook gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv per 19 juli 2021 terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 19 juli 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.