Datum uitspraak: 7 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2023, 20/3039 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 9 juni 2020 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als backofficemedewerker gedurende gemiddeld 31,97 uur per week. Op 11 november 2014 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 24 december 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,68%. De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 14 juni 2018 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard, maar het arbeidsongeschiktheidspercentage nader vastgesteld op 46,49%. De ex-werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 juni 2018. Bij uitspraak van 28 maart 2019 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft hier geen rechtsmiddelen tegen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2018 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde WGAuitkering per 11 maart 2019 wordt omgezet naar een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. De ex-werkgever heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat aan het besluit van 21 december 2018 geen actueel sociaal medisch oordeel ten grondslag lag, is alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. In dat kader is appellante onderzocht op het spreekuur van 2 april 2019 van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens, zo blijkt uit het rapport van 27 september 2019, functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 20,61%. Bij brieven van 27 september 2019 heeft het Uwv de ex-werkgever en appellante op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 21 december 2018 te herzien, in die zin dat appellante geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij op 11 maart 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De ex-werkgever en appellante hebben op dit voornemen gereageerd.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hij zich kan vinden in de door de verzekeringsarts in de FML van 2 april 2019 neergelegde belastbaarheid. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 28 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,61% en de WIA-uitkering per 9 juni 2020, zijnde zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt, beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft aanleiding gezien verzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in te schakelen als deskundige. In een rapport van 22 maart 2022 heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de in de FML van 2 april 2019 opgenomen beperkingen. In de uitspraak heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van deze Raad dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige pleegt te volgen, en heeft geoordeeld dat niet gebleken is van feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om met betrekking tot het oordeel van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op alle in het dossier op appellante betrekking hebbende (medische) stukken. Niet is gebleken dat de deskundige klachten en aandoeningen van appellante niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken. Wat appellante overigens heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de deskundige. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de deskundige. Daaruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante per de in geding zijnde datum van 9 juni 2020 correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het rapport van 27 september 2019 van de arbeidsdeskundige en in het rapport van 24 april 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is toegelicht waarom appellante de voor haar geselecteerde functies kan verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd. Zij heeft betoogd dat in de FML in verband met de vermoeidheidsklachten en de psychische en lichamelijke klachten (waaronder oogklachten) (verdergaande) beperkingen moeten worden opgenomen wat betreft hoog handelingstempo, vasthouden en verdelen van de aandacht, werk in een prikkelarme en rustige omgeving, afwisseling van houding, frequent hanteren van zware lasten, tillen/dragen, duwen/trekken, reiken, lopen, zitten en staan alsmede een urenbeperking. Ter onderbouwing van haar stelling dat het Uwv verdergaande beperkingen had moeten opnemen in de FML, heeft appellante rapporten van 27 juni 2024 en 17 september 2024 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts W.S. van der Vloedt ingediend. Deze verzekeringsarts komt tot de conclusie dat sprake is van aanvullende beperkingen, namelijk geen hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, samenwerken, weinig rechtstreeks contact met klanten en hulpbehoevenden, trappenlopen en een urenbeperking van ongeveer acht uur per dag en 40 uur per week. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van de door haar geclaimde beperkingen niet geschikt is voor de voor haar geselecteerde functies.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.1.
Het Uwv heeft in dat kader verwezen naar een door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep opgestelde FML van 14 februari 2024. Deze FML is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van de FML van 2 april 2019 die ten grondslag ligt aan de beëindiging van de WIA-uitkering per 9 juni 2020, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ingangsdatum gewijzigd in 9 juni 2020. Uit het rapport van 15 februari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, en de daarbij gevoegde stukken uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), blijkt dat vier van de voor appellante geselecteerde functies ook actueel zijn op 9 juni 2020. Als gevolg daarvan wijzigt het arbeidsongeschiktheidspercentage in 27,94%. Daaruit volgt dat appellante nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.2.2.
Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ook verwezen naar rapporten van 14 februari 2024 (waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt heeft ingenomen dat een beperking wat betreft zien niet aan de orde is) en van 19 augustus 2024 en 23 september 2024 (waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt heeft ingenomen dat de rapporten van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van der Vloedt geen aanleiding geven om verdergaande beperkingen aan te nemen).
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen per de datum in geding van 9 juni 2020. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. De rechtbank heeft daarbij terecht het uitgangspunt gehanteerd dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat deze situatie zich hier voordoet.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte rapporten van 27 juni 2024 en 17 september 2024 van verzekeringsarts Van der Vloedt geven geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige en de conclusie dat met de FML van 2 april 2019, in hoger beroep door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de FML van 14 februari 2024 van toepassing verklaard op de datum in geding van 9 juni 2020, de beperkingen van appellante per 9 juni 2020 correct zijn weergegeven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Verzekeringsarts Van der Vloedt heeft in haar rapporten het standpunt ingenomen dat per datum in geding van 9 juni 2020 sprake was van andere diagnoses dan waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Volgens Van der Vloedt was op 9 juni 2020 sprake van een persisterende depressieve stoornis (dysthymie) en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en is op basis van deze diagnoses aannemelijk dat er (meer) beperkingen golden wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren en wat betreft overwerk. Ook heeft Van der Vloedt een beperking wat betreft trappenlopen aan de orde geacht. Concreet is volgens Van der Vloedt sprake van aanvullende beperkingen wat betreft hoog handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, samenwerken, rechtstreeks contact met klanten en hulpbehoevenden, trappenlopen en is (in verband met de beperking van overwerk) sprake van een beperking ten aanzien van de duurbelastbaarheid van ongeveer acht uur per dag en ongeveer 40 uur per week.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 19 augustus 2024 en 23 september 2024 gereageerd op de rapporten van Van der Vloedt en heeft gesteld dat zij daarin geen aanleiding heeft gevonden om het ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat zij een duidelijke vertaalslag mist van de aangegeven ziekten en stoornissen naar de beperkingen, dat de aangenomen aanvullende beperkingen niet worden beargumenteerd en dat diagnoses niet de aard van de beperkingen bepalen maar slechts richtinggevend zijn. Ook het feit dat sprake is van een combinatie van diagnoses betekent niet dat automatisch sprake is van meer beperkingen. Zij heeft zich afgevraagd of het uitmaakt voor de beoordeling van de belastbaarheid of wordt uitgegaan van de (door Van der Vloedt gestelde) diagnose depressieve stemming dan wel dysthymie of van de (door de verzekeringsartsen van het Uwv gestelde) diagnose aanpassingsstoornis, omdat beide lichte vormen van stemmingsproblematiek betreffen. Wat betreft de door Van der Vloedt gestelde diagnose ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat sprake is van een uitgestelde diagnose en dat dat betekent dat daarover nog geen oordeel gegeven kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het opvallend dat Van der Vloedt bij deze diagnose tot aanvullende beperkingen komt, zonder echt te weten welke gedragspatronen, gedachten en belevingen een rol spelen bij appellante bij het onderhouden van haar klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat ook wat betreft trappenlopen niet inhoudelijk wordt beargumenteerd waarom deze specifieke belasting, die slechts maximaal eenmaal per kwartier voorkomt, teveel zou zijn voor appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van het rapport van 17 september 2024 van Van der Vloedt, nog toegelicht dat sprake is van een verschil tussen klimmen en trappenlopen. Bij klimmen wordt de totale activiteit beoordeeld, zodat appellante gelet op haar diverse klachten bij klimmen wel licht beperkt is geacht. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het CBBS niet voorziet in een beperking ten aanzien van overwerk. Voor zover overwerk bij één van de geselecteerde functies wordt benoemd, gaat dit altijd in overleg met de werknemer, zodat appellante dit dus ook kan weigeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 19 augustus 2024 en 23 september 2024 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom er geen aanknopingspunten zijn om Van der Vloedt te volgen in haar conclusies over de belastbaarheid van appellante.
4.4.
Voor zover appellante stelt dat er, naast de door Van der Vloedt genoemde beperkingen, in de FML nog meer beperkingen moeten worden aangenomen, geldt dat zij deze stelling niet heeft onderbouwd met medische informatie die ziet op de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 februari 2024 (die inhoudelijk gelijk is aan de FML van 2 april 2019) heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Conclusie en gevolgen
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het Uwv, zoals blijkt uit 3.2.1, voor het eerst in hoger beroep een passende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor het bestreden besluit, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
6.1.1.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 2.625,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 2 x 0,5 punt voor reacties op rapporten van de deskundige, à € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting, à € 875,- per punt), in totaal € 4.375,-.
6.1.2.
Appellante heeft in hoger beroep expertiserapporten van verzekeringsarts Van der Vloedt van 1MA ingezonden. Voor de werkzaamheden van verzekeringsarts Van der Vloedt heeft appellante om vergoeding van de facturen van 27 juni 2024 (€ 4.992,58) en 19 september 2024 (€ 793,52) verzocht, in totaal tot een bedrag van € 5.786,10, inclusief BTW. Deze vordering komt slechts gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. Alleen de uren van de medisch adviseur (1235 minuten, afgerond 21 uur) komen voor vergoeding in aanmerking tegen het in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) vermelde uurtarief. De op de specificaties van 1MA vermelde administratieve werkzaamheden (145 minuten) komen dus niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Dit betekent dat door het Uwv moet worden vergoed: 21 uur x € 154,50 = € 3.244,50. Op grond van artikel 15 van het Bts wordt dit bedrag verhoogd met de omzetbelasting van 21% die daarover is verschuldigd, zodat de vergoeding in totaal (€ 3.244,50 x 1,21 = ) € 3.925,85 bedraagt.
6.1.3.
De proceskosten bedragen in totaal dus (€ 4.375,- + € 3.925,85 =) € 8.300,85.
6.2.
Het Uwv moet ook het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.