Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2024:2087
Op 6 November 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/418 ZW, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2024:2087.
Indicatie
Beëindiging ZW-uitkering op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is terecht. Voldoende zorgvuldig medische onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de in de FML weergegeven medische beperkingen was appellant in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 6 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2024, 22/2810 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 24 oktober 2021 heeft beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet.
Procesverloop
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 september 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Overwegingen
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als autoschademonteur voor gemiddeld 40 uur per week. Hij had een jaarcontract dat liep van 1 november 2019 tot en met 31 oktober 2020. Per 4 mei 2020 heeft hij zich ziekgemeld naar aanleiding van een scooterongeval. Het Uwv heeft appellant na het einde van zijn contract een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant een telefonisch spreekuur gehad met een primaire arts van het Uwv. Zij heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 23 september 2021 de ZW-uitkering van appellant met inachtneming van een uitlooptermijn per 24 oktober 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 september 2021. In de bezwaarprocedure is appellant op 2 februari 2022 op spreekuur geweest bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Omdat de verzekeringsarts twijfel had over de psychische beperkingen van appellant, heeft hij een psychiatrische expertise aangevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na ontvangst van het expertiserapport, van psychiater drs. D. Lam van DC VerzuimDiagnostiek van 31 maart 2022, op 8 april 2022 gerapporteerd en op 11 april 2022 een nieuwe FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze nieuwe FML geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Bij beslissing op bezwaar van 19 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank is geconcludeerd dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest, omdat het zich heeft geconcentreerd op de psychische klachten van appellant en appellant niet lichamelijk is onderzocht. De rechtbank heeft daarom de zaak geschorst, zodat appellant opnieuw kon worden onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij ook een lichamelijk onderzoek zou moeten plaatsvinden. Op 20 juni 2023 is appellant opnieuw op het spreekuur geweest van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij appellant lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts heeft op 20 juni 2023 gerapporteerd en op 23 juni 2023 een nieuwe FML opgesteld, waarin beperkingen zijn toegevoegd ten aanzien van zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk, gebogen of getordeerd actief zijn, afwisselen van houding en werk met verhoogd persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de aanpassingen in de FML enkele van de primair geselecteerde functies laten vervallen, omdat deze niet meer geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft nieuwe functies geselecteerd en berekend dat appellant 78,54% kan verdienen van wat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake was van een gebrek in de besluitvorming omdat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. Dit gebrek is volgens de rechtbank hersteld met het in beroep verrichte aanvullend medisch onderzoek, dat zorgvuldig is geweest en goed is gemotiveerd. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellant meer dan 65% kan verdienen van wat hij verdiende voordat hij ziek werd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat appellant het in beroep betaalde griffierecht vergoed krijgt. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. In de primaire fase heeft slechts een telefonisch spreekuur plaatsgevonden, waarna beslist werd dat hij weer kon werken. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beroepsfase uitgevoerde lichamelijk onderzoek is volgens appellant niet uitvoerig genoeg geweest. Bovendien heeft het medisch onderzoek in beroep geruime tijd na de datum in geding plaatsgevonden, waardoor de beperkingen niet goed meer waren vast te stellen. Daarnaast is hij niet onderzocht door een onafhankelijke arts. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij last heeft van (bot)ontkalking, rugklachten en van het letsel dat hij heeft overgehouden aan het scooterongeval, waardoor hij niet goed kan functioneren. Appellant heeft in hoger beroep stukken ingebracht van de bedrijfsarts, waaruit blijkt dat hij rond de datum in geding slechts voor twee uur inzetbaar was voor re-integratie. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen voor zover aangevochten in hoger beroep.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. (Voetnoot 1) Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, slaagt niet. In de primaire fase heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden in verband met de toen geldende coronamaatregelen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op een fysiek spreekuur. Bij dit onderzoek lag de focus op de psychische klachten van appellant en is geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht bepaald dat appellant, omdat hij ook fysieke klachten heeft, ook lichamelijk onderzocht had moeten worden. Er was daarom sprake van een gebrek in de besluitvorming. Dit gebrek is volgens de rechtbank door het onderzoek dat op 20 juni 2023 heeft plaatsgevonden in de beroepsfase hersteld. Zoals ter zitting besproken moet nu niet worden beoordeeld of het medische onderzoek aanvankelijk onzorgvuldig is geweest, maar of dit met het onderzoek op 20 juni 2023 erbij alsnog voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medische onderzoek met het nadere onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2023 voldoende zorgvuldig geweest. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts heeft op het spreekuur van 20 juni 2023 onder meer gelaat, bekken, wervelkolom, rug, buikspieren, heupen, knieën, armen en schouders van appellant onderzocht en hem verschillende bewegingen laten uitvoeren. Ook heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en de door appellant in beroep ingebrachte informatie van de huisarts kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van dit onderzoek verschillende beperkingen aan de FML toegevoegd. De stelling van appellant dat de beperkingen tijdens het onderzoek in de beroepsfase niet goed meer waren vast te stellen nu het onderzoek ver na de datum in geding heeft plaatsgevonden, treft ook geen doel. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om de belastbaarheid van een betrokkene in kaart te brengen, ook als dit gaat om een periode in het verleden.
Medisch onderzoek
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep stukken ingebracht van een bedrijfsarts, onder meer een Inzetbaarheidsprofiel, waarin rond de datum in geding geadviseerd wordt de uren geleidelijk aan op te bouwen en te starten met re-integratie voor 2 uur per dag. De stukken van de bedrijfsarts zien op de re-integratiemogelijkheden van appellant en hebben daarmee een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW. (Voetnoot 2) In de FML van 23 juni 2023 zijn verschillende beperkingen opgenomen in verband met de psychische klachten, de rugklachten en osteopenie van appellant. Daarnaast zijn beperkingen opgenomen voor avond- en nachtdiensten en regelmatige werktijden in verband met de slaapproblemen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aangenomen beperkingen inzichtelijk gemotiveerd met de rapporten van 8 april 2022 en 20 juni 2023. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de door hem opgestelde FML van 23 juni 2023.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad ziet daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML weergegeven medische beperkingen was appellant in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
Voetnoot
Voetnoot 1
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
Voetnoot 2
Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1725.