Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 mei 2022, 21/1113 (aangevallen uitspraak)
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning – na een verkorte wachttijd – van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer van appellante, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Inleiding
1.1.
Op 1 september 2005 is [werknemer] (werknemer) in dienst getreden bij appellante. Op 13 april 2017 is werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk bij appellante. Het Uwv heeft met ingang van 2 maart 2018 aan werknemer, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Appellante en werknemer hebben op 10 juli 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2018 eindigt en dat appellante aan werknemer een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaalt van € 24.689,- (bruto).
1.3.
Op 23 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werknemer betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 11 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de wet duidelijk is, zodat er geen ruimte is voor een andere uitleg. Uit artikel 7:673e, eerste lid, van het BW volgt dwingend dat geen recht op compensatie bestaat als niet aan de voorwaarden is voldaan. Eén van de voorwaarden voor compensatie is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod tijdens ziekte van twee jaar. De rechtbank heeft geen ruimte gezien om het bestreden besluit of de compensatieregeling als zodanig te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 7:673e van het BW en daarmee op een wet in formele zin. Het betreft een dwingendrechtelijke bepaling. Dat de gevolgen van de huidige formulering van de compensatieregeling in de situatie zoals die van appellante misschien niet volledig door de wetgever zijn overzien, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Ter zitting heeft appellante verklaard dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de inhoud van de compensatieregeling nog niet duidelijk was. Dat vervolgens na de inwerkingtreding van de compensatieregeling blijkt dat appellante niet aan de voorwaarden voor het recht op compensatie voldoet, moet naar het oordeel van de rechtbank daarom voor rekening en risico van appellante blijven.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen ruimte is voor een andere uitleg van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW en dat er geen ruimte is om in de situatie van appellante dit artikel wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet voldoen aan de voorwaarden voor het recht op compensatie voor haar rekening en risico moeten komen omdat ten tijde van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst de compensatieregeling nog niet volledig duidelijk was en er op dat moment voor haar geen verplichting bestond tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Volgens appellante gold er vanaf het tweede ziektejaar voor haar geen verplichting meer tot doorbetaling van het loon aan werknemer en is de arbeidsovereenkomst vanaf dat moment ‘slapend’ geworden. Als goed werkgever is zij gehouden een ‘slapend dienstverband’ te beëindigen. In dat verband heeft appellante erop gewezen dat zij op grond van het rechtszekerheidsbeginsel, gelet op berichtgeving van het Uwv en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, erop mocht vertrouwen dat de door haar aan werknemer betaalde transitievergoeding zou worden gecompenseerd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst met werknemer is beëindigd nadat de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, het Uwv de aanvraag om compensatie terecht heeft afgewezen. Appellante stelt dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de situatie waarin aan een werknemer, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering is verstrekt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet betwist wordt dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning na een verkorte wachttijd van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer van appellante, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om met toepassing van het evenredigheidsbeginsel het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten en dit een grondslag biedt om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor compensatie. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. (Voetnoot 1) Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. (Voetnoot 2) De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 (Voetnoot 3) bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.5.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellante dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 (Voetnoot 4), 14 februari 2023 (Voetnoot 5) en 9 maart 2023 (Voetnoot 6)). Ook is het een bewuste keuze geweest van de wetgever om voor de aanspraak op compensatie geen uitzondering te maken voor werknemers aan wie, al dan niet na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering is toegekend. Naast de geschiedenis van totstandkoming van de compensatieregeling (Voetnoot 7) kan hiervoor steun worden gevonden in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2022 (Voetnoot 8), waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende
104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegde
IVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.”
4.6.
Uit deze brief volgt dat de wetgever op een later moment heeft stilgestaan bij de positie van een werkgever die een werknemer in dienst heeft die voor een vervroegde IVA-uitkering in aanmerking is gebracht, zoals hier aan de orde is. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om voor deze groep werkgevers (alsnog) een uitzondering te maken op de wettelijke compensatieregeling als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, van het BW. De grond van appellante dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met haar specifieke situatie slaagt dan ook niet.
4.7.
Anders dan appellante heeft betoogd, was voorts van een zogeheten ‘slapend dienstverband’ nog geen sprake. Uit de wet vloeit immers voort, en in de hierboven onder 4.5 aangehaalde brief is ook vermeld, dat een werknemer ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op doorbetaling van loon bij ziekte behoudt en dat gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte van toepassing is. Dat een werkgever na de toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA feitelijk geen loon meer heeft betaald, doordat verrekening met die uitkering plaatsvond, maakt dat niet anders. De gehoudenheid van een werkgever om uit hoofde van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsverzoek van een werknemer ontstaat pas als voldaan is aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, van het BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en het recht op compensatie er is. (Voetnoot 9)Dat appellante in dit geval met de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever heeft willen handelen, levert gelet hierop niet zo’n bijzondere omstandigheid op dat artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Appellante was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst immers niet verplicht de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit betreft dan ook een keuze waarvan de gevolgen voor haar rekening moeten blijven.
4.8.
Ten aanzien van de omstandigheid dat appellante ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de inhoud van de compensatieregeling nog niet duidelijk was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante er voor had kunnen kiezen om te wachten met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst totdat de inhoud van die regeling duidelijk was. Door de arbeidsovereenkomst niettemin met toekenning van een vergoeding te beëindigen heeft appellante het risico aanvaard dat de overeengekomen vergoeding niet zou worden gecompenseerd.
4.9.
Het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Daartoe wordt verwezen naar wat hiervoor in 4.5 tot en met 4.8 al is overwogen.
4.10.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv dat de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW, wordt onderschreven. De rechtbank heeft dat besluit dan ook terecht in stand gelaten.
Bijlage
Artikel 670, boek 7 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd: (…)
Artikel 673, boek 7 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1°door de werknemer is opgezegd;
2°op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3°na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
4.1.3. Artikel 673e, boek 7 BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.