1 Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2.1
Een subsidieaanvraag voor de periode van juni tot en met september van 2020 kon worden ingediend in de periode van 29 juni 2020 tot en met 30 oktober 2020 (vóór 17.00 uur). Een subsidieaanvraag voor Q4 van 2020 kon worden ingediend in de periode van 25 november 2020 tot en met 29 januari 2021 (vóór 17.00 uur). Uit de TVL 1 en de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL 1 en de TVL op gebaseerd zijn) bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
2.2
Als een ondernemer na het verstrijken van de aanvraagperiode contact opneemt met de minister om een probleem bij de aanvraag te melden, merkt de minister deze melding aan als pro-forma-aanvraag en beoordeelt vervolgens of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding geven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Bij die beoordeling neemt de minister als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers is om tijdig een aanvraag in te dienen. In sommige gevallen vindt de minister het tegenwerpen van deze eigen verantwoordelijkheid echter niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarin ten tijde van de aanvraagperiode sprake was van ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Ondernemers kunnen ook een beroep doen op ‘overige omstandigheden’. Zie ook de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293) (Voetnoot 1) waarin deze werkwijze van de minister is besproken. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zullen ook de bestreden besluiten worden getoetst.
3 De onderneming heeft voor de periode van juni tot en met september van 2020 en voor Q4 van 2020 niet binnen de aanvraagperioden subsidieaanvragen ingediend. De onderneming stelt dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) stond dat de startdatum de datum is waarop de onderneming voor het eerst is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Op basis van deze informatie heeft de onderneming geconcludeerd dat zij niet in aanmerking zou komen voor subsidie. De onderneming is op 4 juni 2019 ingeschreven in het handelsregister, maar is pas op 13 januari 2020 gestart met haar feitelijke activiteiten. In de voor de subsidieperioden geldende referentieperioden heeft de onderneming dus nog geen omzet behaald, waardoor zij niet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden, zou voldoen. De onderneming heeft daarom in eerste instantie geen aanvragen voor de betreffende subsidieperioden ingediend. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) bleek dat de informatie die op de website van de RVO stond niet juist was en kwam de onderneming erachter dat zij toch wel voor subsidie op grond van de TVL 1 en de TVL in aanmerking zou komen. Op dat moment waren de aanvraagperioden al voorbij en kon de onderneming geen tijdige aanvragen meer indienen. Gelet op de door de RVO verstrekte, onjuiste, informatie vindt de onderneming dat haar aanvragen alsnog in behandeling zouden moeten worden genomen.
4 Het College is van oordeel dat in dit geval het afwijzen van de pro-forma-aanvragen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het buiten de aanvraagperiode indienen van de aanvragen komt voor rekening van de onderneming. Voor dit oordeel is het volgende van belang. De minister heeft in het verweerschrift toegelicht dat het niet onmogelijk was om een aanvraag in te dienen, ook als de onderneming in eerste instantie niet aan de vereisten van de TVL 1 en TVL voldeed. Het College stelt vast dat de onderneming mogelijk tijdens het aanvraagproces een melding te zien kreeg dat zij op grond van de ingevulde gegevens niet in aanmerking kwam voor subsidie, maar dat niet is gebleken dat het onmogelijk was om een aanvraag in te dienen. Op het moment dat de onderneming tegen problemen in het digitale aanvraagsysteem aanliep, had zij contact op kunnen nemen met de RVO. Niet is gebleken dat zij dit (binnen de aanvraagperiode) heeft gedaan. Hoewel van de melding wellicht een ontmoedigende werking uitging, mocht van de onderneming verwacht worden dat zij haar aanvragen had doorgezet. Andere ondernemingen hebben ondanks de melding wel een aanvraag ingediend. Dat de onderneming geen aanvragen heeft ingediend omdat zij op basis van de informatie van de RVO dacht dat zij niet in aanmerking zou komen voor subsidie, moet daarom voor haar rekening blijven. Dat de onderneming naar aanleiding van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 wellicht toch in aanmerking had kunnen komen voor subsidie, is geen bijzondere omstandigheid die de afwijzing onevenredig maakt.
5 De beroepen zijn (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.