Gerechtshof Amsterdam, hoger beroep belastingrecht

ECLI:NL:GHAMS:2024:2158

Op 1 August 2024 heeft de Gerechtshof Amsterdam een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/35, 24/36 en 24/37, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHAMS:2024:2158. De plaats van zitting was Amsterdam.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
24/35, 24/36 en 24/37
Datum uitspraak:
1 August 2024
Datum publicatie:
31 July 2024

Indicatie

Procesrecht. Geen gelegenheid tot verzuimherstel geboden bij overleggen machtiging die niet meer geldig is. Beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard; terugwijzing naar rechtbank.

Het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 is als bijlage aan het proces verbaal van de uitspraak gehecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 24/35, 24/36 en 24/37

1 augustus 2024

vierde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)

tegen de op 19 oktober 2023 verzonden uitspraak van 10 oktober 2023 in de zaken met kenmerken AMS 23/1776, AMS 23/1945 en AMS 23/1947 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,

inzake de bij beschikkingen van 31 maart 2022 voor het jaar 2022 vastgestelde WOZwaarden van de in Amsterdam gelegen onroerende zaken plaatselijk bekend als [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] .

Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Beslissing

Het Hof:

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het beroep ontvankelijk;

wijst de zaken terug naar de rechtbank;

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 219;

bepaalt dat het griffierecht betaald voor het instellen van hoger beroep ten bedrage van € 548 door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.

Gronden

1. De rechtbank heeft het beroep in alle drie zaken niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:

“De rechtbank heeft geconstateerd dat de uitspraak op bezwaar is gedateerd 24 februari 2023. Daartegen is beroep ingesteld met het beroepschrift van 17 maart 2023. In de machtiging die met het beroepschrift is meegestuurd, staat dat deze geldig is tot en met 15 februari 2023. Dit is een duidelijke wilsuiting van de volmachtgever om de volmacht te beperken in tijd. Op grond daarvan trekt de rechtbank de conclusie dat ten tijde van het instellen van beroep de volmacht beëindigd was. Het beroep is dus ingediend door een daartoe niet gevolmachtigde.

De rechtbank ziet geen aanleiding artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht toe te

passen, omdat wel een volmacht is overgelegd.”

2. Bij het hogerberoepschrift van 28 november 2023 is alsnog een machtiging overgelegd, gedateerd 14 april 2023 en geldig tot en met 15 februari 2024.

3. In een geval waarin bij het instellen van beroep geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd en de bestuursrechter een zodanige machtiging verlangt, dient degene die het beroep heeft ingesteld in de gelegenheid gesteld te worden alsnog een schriftelijke machtiging te overleggen (vgl. art. 2.4 lid 1 Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021). Er bestaat geen goede grond anders te handelen indien de bij het instellen van beroep overgelegde machtiging niet meer geldig is.

4. Aangezien degene die het beroep heeft ingesteld niet in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen door alsnog een geldige machtiging over te leggen, is het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en dienen de zaken te worden teruggewezen naar de rechtbank (art. 8:115 lid 1, aanhef en onderdeel a, Awb). De rechtbank dient de zaken alsnog inhoudelijk te behandelen en daarbij ook te beslissen over de vraag of terecht driemaal griffierecht is geheven voor het instellen van beroep.

5. Het Hof ziet reden tot een vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.

6. De belastingkamers van de gerechtshoven hebben in de ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie aanleiding gezien het richtsnoer proceskostenvergoeding (bijlage bij Hof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315) te actualiseren. Het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 wordt als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht.

Gezien de geringe werkzaamheden die de gemachtigde in hoger beroep heeft moeten verrichten om de in eerste aanleg door hem gemaakte fout te herstellen wordt de kostenvergoeding – gelet op zowel het oude als het nieuwe richtsnoer – berekend met inachtneming van een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak. De proceskostenvergoeding komt daarmee op 1 punt (instellen hoger beroep) x 0,25 x € 875 = € 219.

7. Het Hof ziet voorts aanleiding te bepalen dat het griffierecht dat is betaald voor het instellen van het hoger beroep door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.

8. Opmerking verdient voorts dat bij het beoordelen van de vraag of de zaken binnen een redelijke termijn worden behandeld de vertraging in de behandeling die het gevolg is van het indienen van beroep zonder geldige machtiging buiten aanmerking moet blijven.

Slotsom

9. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, er moet worden beslist zoals hiervoor weergegeven onder ‘Beslissing”.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 1 augustus 2024 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Bijlage:

Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024

Aanleiding

De gerechtshoven zien aanleiding om het richtsnoer proceskostenvergoeding met name op het punt van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak (wegingsfactor C1) op enige punten te verduidelijken en/of te nuanceren en aan te passen aan de huidige stand van het recht.

1
Wegingsfactor C1 (gewicht van de zaak)

Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid (Voetnoot 1). De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener (Voetnoot 2). Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Dit richtsnoer kan daarom slechts als niet-bindende handreiking worden beschouwd. Een afwijking van het richtsnoer vergt geen specifieke motivering. De genoemde voorbeelden zijn indicatief, niet limitatief.

De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn. De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.

Indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, toetst het hof de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak.

Opmerking verdient dat:

in geval van vier of meer samenhangende zaken (wegingsfactor C2) en bij bepaalde categorieën van zaken (vgl. artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet BPM 1992) naast de wegingsfactor een extra vermenigvuldigingsfactor dient te worden toegepast;

de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;

voor vergoeding alleen die kosten in aanmerking komen die men redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij geldt de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Niet alleen moet de omvang van de kosten redelijk zijn, maar ook het maken van de kosten als zodanig – bijvoorbeeld door het inroepen van rechtsbijstand – moet redelijk zijn (Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 154, en Kamerstukken I 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10).

1.1

Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)

Voor een zaak met een per saldo gemiddeld belang en een gemiddelde ingewikkeldheid, wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:

Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil gaat en waarbij ten minste één rechtsvraag van enig belang aan de orde is waarop het antwoord niet evident is.

Zaken waar het om een materieelrechtelijk belastinggeschil van een zekere complexiteit gaat waarbij de waardering van relevante feiten aan de orde is (zoals de vraag of er een onderneming is).

1.2.

Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)

Voor een zaak met een zeer gering belang en met een zeer eenvoudig te beslechten geschil (de zaak behoeft slechts een geringe inspanning van de rechtsbijstandsverlener), zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,25 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:

Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen. Te denken valt aan evidente tel- en rekenfouten in de heffingsgrondslag of in de berekening van de (proces)kostenvergoeding (bijvoorbeeld toepassing van een onjuist tarief per punt, het abusievelijk niet of onjuist meetellen van een proceshandeling, van een toegekende vergoeding van een deskundigenrapport of het ten onrechte niet vermeerderen van de vergoeding voor een deskundigenrapport met BTW).

Bij kwesties die voor de rechtsbijstandsverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden meebrengen (zoals bij een gebruikersheffing waarbij de belanghebbende niet de gebruiker is).

Bij zeer eenvoudige vragen over nevenvorderingen of van formeelrechtelijke aard (zoals een evident geschil over een dwangsom of een zaak waarin een tijdig bezwaarschrift over het hoofd is gezien).

Indien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank ten onrechte geen wettelijke rente heeft toegekend.

Bij een hoger beroep dat ongegrond is, maar waarvoor wel een proceskostenvergoeding wordt toegekend (bijvoorbeeld omdat een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend).

1.3.

Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)

Voor een zaak met een gering belang en een eenvoudig geschil, zou als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 kunnen worden aangehouden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende gevallen:

Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.

Bij vragen van formeelrechtelijke aard of over een nevenvordering met enige complexiteit (zoals een niet evidente zaak over de toekenning van een dwangsom, of over rente).

Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de (proces)kosten (behoudens bij een kennelijke misslag).

Parkeerbelastingzaken met een (voor parkeerbelastingzaken) gemiddeld belang en complexiteit.

Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (een termijnoverschrijding blijkt verschoonbaar te zijn, of de beroepstermijn is later gaan lopen).

Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.4.

Gewicht zwaar (wegingsfactor 1,5)

In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 1,5 worden aangehouden:

Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden (zoals zaken waarover tegenstrijdige rechtsbankuitspraken zijn gedaan of proefprocedures).

Indien meerdere rechtsvragen aan de orde zijn of indien de waardering van een complex van feiten en omstandigheden aan de orde is en er een aanzienlijk belang is (zoals een complex geschil over zowel nationaal als internationaal recht).

1.5.

Gewicht zeer zwaar (wegingsfactor 2)

In uitzonderlijke gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 2 worden aangehouden. Daarbij kan gedacht worden aan zeer ingewikkelde vraagstukken met een groot belang waar verschillende rechtsvragen beantwoord moeten worden en het feitengeheel ook zeer complex is (zoals geschillen over bepaalde renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting).

2
Kosten van een deskundige

Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt. Indien het bezwaar, beroep of hoger beroep echter uitsluitend slaagt op een grond die losstaat van het geschilpunt waarop het deskundigenrapport betrekking heeft, is er geen grond voor vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van de deskundige (vgl. artikel 2, lid 2, Bpb).

Voor een deskundigenrapport in WOZ-zaken gelden de uitgangspunten voor de vergoeding volgens de Richtlijn per 1 juli 2018 (Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2018, 28796). Is aannemelijk dat de kostenvergoeding volgens die Richtlijn disproportioneel is (hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn indien het rapport geautomatiseerd tot stand is gebracht) bestaat aanleiding uit te gaan van een geringere tijdsbesteding. In de Richtlijn is tevens vermeld dat de aanwezigheid van de taxateur ter zitting of bij het hoorgesprek wordt vergoed volgens dezelfde tarieven als die voor de taxatiewerkzaamheden. Daarbij geldt dat indien uitsluitend de taxateur die ook beroepsmatig rechtsbijstand verleent namens de belanghebbende op het hoorgesprek of ter zitting verschijnt, moet worden aangenomen dat deze dan als rechtsbijstandsverlener optreedt, in welk geval, wegens dat verschijnen, een vergoeding wordt toegekend wegens het verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand als gemachtigde.

Voor een taxatiekaart in aanvulling op een eerder taxatierapport wordt geen afzonderlijke vergoeding toegekend.

Of een ingebracht (taxatie)rapport als een deskundigenrapport kan worden aangemerkt, is niet aan de hand van algemene richtsnoeren te beoordelen. Als ondergrens heeft te gelden dat het is opgesteld door een ter zake deskundige, dan wel onder diens verantwoordelijkheid, waarvan uit de medeondertekening van het rapport moet blijken. Er wordt niet de eis gesteld dat sprake moet zijn van een geregistreerd taxateur. Eisen aan vormgeving en omvang van het rapport zijn echter niet te stellen.

3
Verletkosten

Indien de gevraagde vergoeding voor verletkosten door de wederpartij niet wordt betwist, dient deze te worden toegekend, met inachtneming van het maximum uurtarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, Bpb.

4
Bijzondere omstandigheden

Op grond van artikel 2, lid 3, Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Artikel 2, lid 3, Bpb leent zich niet voor het geven van richtsnoeren.

Voetnoot

Voetnoot 1

Toelichting bij het Bpb, Stb 1993, 763, blz. 8.

Voetnoot 2

Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.