GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.339.962/01
zaaknummer rechtbank: C/13/728100 / FA RK 23-274 (LH MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J. Werner te Amsterdam,
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende(n) aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] ), geboren [in] 2009 te [plaats C] (Egypte);
- de minderjarige [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2011
te [plaats A] ;
- de minderjarige [minderjarige 3] (verder te noemen: [minderjarige 3] ), geboren [in] 2015 te [plaats A] ;
- mr. S.J. van der Woude (verder te noemen: de bijzondere curator).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.
2
De procedure in hoger beroep
2.1
De man is op 12 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 10 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een brief van de raad van 27 september 2024.
2.3
De zitting heeft op 30 september 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door haar partner [X] ;
- de bijzondere curator.
De raad is met kennisgeving niet ter zitting verschenen.
2.4
Op de zitting heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van de brief van de bijzondere curator van 3 mei 2024 en is hem verzocht de brief alsnog aan het hof te doen toekomen. Partijen hadden deze brief al eerder ontvangen. Deze brief is op 30 september 2024, na de zitting, ter griffie binnengekomen.
4
De omvang van het hoger beroep
4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot het gelasten van een DNA-onderzoek en, bij uitslag waaruit blijkt dat hij niet de biologische vader is van (een of meer van) de kinderen het verzoek tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van dat kind of kinderen gegrond te verklaren, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Ook verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten van deze procedure, in die zin dat wordt bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 333,- aan verschuldigde eigen bijdrage rechtsbijstand en de kosten griffierechten van € 349,- dient te voldoen.
Beslissing
5
De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 1:199 aanhef en sub a Burgerlijk Wetboek (BW) is, voor zover thans van belang, vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd met de vrouw uit wie het kind is geboren. Het vorenbedoelde vaderschap kan ingevolge artikel 1:200 lid 1 BW door onder meer de vader worden ontkend, op de grond dat de man niet de biologische vader is.
5.2
De man is het niet eens met de afwijzende beslissing van de rechtbank. De rechtbank heeft volgens de man bij haar beoordeling onvoldoende rekening gehouden met zijn moeilijke bewijspositie. Volgens de man heeft een bekende van de vrouw hem medio 2022 verteld dat hij niet de vader van de kinderen is. Deze vrouw wil haar mededeling echter niet openlijk herhalen of op schrift stellen. Ook wil zij volgens de man niet dat haar identiteit bekend wordt gemaakt.
De man heeft sindsdien fundamentele twijfel over zijn biologisch vaderschap en hij acht het daarnaast in het belang van de kinderen om te weten wie hun vader is. De man beroept zich in dit kader op de artikelen 3 en 7 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
5.3
De vrouw meent dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. De man heeft zijn verzoek volgens de vrouw onvoldoende onderbouwd aangezien hij geen concrete feiten en omstandigheden aandraagt. Er is volgens de vrouw geen enkele aanleiding om te twijfelen aan het biologische vaderschap van de man en het is daarnaast niet in het belang van de kinderen om geconfronteerd te worden met het standpunt van de man en om een
DNA-onderzoek te moeten ondergaan.
5.4
De bijzondere curator blijft bij het in zijn adviesrapport van 3 mei 2023 ingenomen standpunt dat het verzoek van de man moet worden toegewezen. Ondanks het feit dat hij de bewijsvoering van de man uitermate zwak vindt en hij het zeer onwaarschijnlijk acht dat de door de man geuite twijfel op werkelijkheid berust, meent de bijzondere curator dat het in het belang van de kinderen is dat er een einde komt aan het gerucht dat de man niet de biologische vader van de kinderen zou zijn.
5.5
De raad adviseert in zijn brief van 27 september 2024 om het verzoek van de man om een DNA-onderzoek te gelasten, toe te wijzen. De raad is het met de bijzondere curator eens dat het in het belang van de kinderen is om met zekerheid te weten dat de uitingen van de man onjuist zijn zodat zij daar later nooit aan hoeven te twijfelen. Voor hun identiteits-
ontwikkeling is het belangrijk dat onomstotelijk vast komt te staan dat de man hun biologische vader is.
De beoordeling van het hof
5.6
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank om de verzoeken van de man
af te wijzen. Het hof motiveert dit als volgt.
5.7
In artikel 1:199 BW is bepaald dat de vader van een kind is de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren is gehuwd. Aangezien de man tijdens de geboorte van de kinderen was gehuwd met de moeder van de kinderen, is hij de juridisch vader van de kinderen. Op grond van artikel 1:200 lid 1 BW kan het vaderschap worden ontkend op de grond dat de vader niet de biologische vader van de kinderen is.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft
gesteld om aan te nemen dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van de kinderen. Het hof acht de door de man niet nader toegelichte en/of onderbouwde stelling dat hij medio 2022 is geïnformeerd door een bekende van de vrouw dat hij niet de biologische vader zou zijn, daarvoor onvoldoende. Het hof overweegt dat de man ook ter zitting in hoger beroep op vragen van het hof over de persoon van de bekende van de vrouw, het moment waarop hij de informatie van de bekende zou hebben gekregen en de plek waar hij zich toen bevond uitsluitend heeft verklaard dat het zou gaan om een Marokkaanse vriendin van de vrouw die in [plaats] woont, en dat hij die vrouw op een hem niet meer bekend moment op straat is tegengekomen. Slechts na concrete vragen van het hof komt de man met een summiere en vage invulling over het gesprek dat hij zou hebben gehad met de bekende van de vrouw. De door de man gegeven antwoorden zijn echter derhalve vaag en algemeen dat die naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten kunnen bieden om aan te nemen dat de man door een bekende van de vrouw erop is gewezen dat hij niet de biologische vader is van de kinderen. De man heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dan ook op geen enkele wijze met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Hetgeen de man ter zitting wel heeft verklaard is door de vrouw bovendien uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. Zo heeft zij uitdrukkelijk ontkend een Marokkaanse vriendin te hebben of te hebben gehad.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat de kinderen niet op de hoogte zijn van deze procedure en het standpunt van de man. Het hof is onder deze omstandigheden dan ook van oordeel dat het gelasten van een DNA-onderzoek tegen de belangen van de kinderen indruist. Het beroep van de man op artikelen 3 en 7 van het IVRK wordt verworpen omdat het verzoek van de man uitsluitend is gebaseerd op een niet nader onderbouwd gerucht dat door de vrouw uitdrukkelijk wordt betwist.
5.8
De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen in de kosten van de procedure, te weten een bedrag van € 333,- aan verschuldigde eigen bijdrage rechtsbijstand en de kosten griffierechten van € 349,- aangezien de man onnodig procedeert.
De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
5.9
Nu de man zijn standpunt in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd, in het ongelijk wordt gesteld en geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de verzochte proceskostenveroordeling, zal het hof dit verzoek van de vrouw toewijzen.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de kosten van dit hoger beroep, te weten een bedrag van € 333,- aan eigen bijdrage en een bedrag van € 349,- aan griffierecht;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Kleefmann, M.T. Hoogland en E.W.K. Bosman, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 26 november 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.