Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw, de benadeelde partij en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
Oordeel hof
De verdachte heeft een reeks aan handelingen verricht die gezamenlijk gericht waren op het om het leven brengen van de aangeefster. Het niet-intreden van voornoemd gevolg valt niet toe te schrijven aan de omstandigheid dat de verdachte de verstikkingshandelingen heeft gestaakt, maar aan de omstandigheid dat de aangeefster is blijven vechten en meerdere keren de handen van de verdachte, en driemaal een kussen, van haar mond en neus weg heeft kunnen duwen. De aangeefster kreeg door het handelen van de verdachte geen lucht meer. Het is aan haar verzet te danken dat zij nog wat lucht kon happen. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake is geweest van zodanig optreden van de verdachte dat dat naar aard en tijdstip geschikt was om het intreden van het mogelijk gevolg – te weten de dood van de aangeefster – te beletten. In zoverre is er dan ook sprake geweest van een voltooide poging.
Uit de verklaring van de verdachte die hij tegenover de politie op 10 december 2021 heeft afgelegd, leidt het hof af dat vermoeidheid hem te zeer parten speelde om door te gaan met de beoogde levensberoving. De verdachte verklaart daarover (p. 38): “Ik ben gestopt. Ik was zo vermoeid. Ik stond te hijgen als een paard.” Het hof twijfelt niet aan de juistheid van die verklaring en ziet die verklaring gestaafd door wat de aangeefster heeft verklaard. Dat leidt tot de slotsom dat de poging van de verdachte om de aangeefster te verstikken enkel is mislukt door het verzet van de aangeefster en de daardoor ontstane vermoeidheid van de verdachte, en dus niet door omstandigheden die van zijn wil afhankelijk waren.
Gelet op het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat sprake is van een voltooide poging tot doodslag en niet van vrijwillige terugtred, als bedoeld in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr, inhoudende een contactverbod met aangeefster en een locatieverbod voor Purmerend voor de duur van vijf jaren, met toepassing van de vervangende hechtenis van één week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De advocaat-generaal heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel gevorderd.
De raadsvrouw heeft het hof in het kader van de strafoplegging verzocht een aanzienlijk deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. Daarbij heeft zij verzocht dat het hof rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft geen baan en geen sociale contacten en hij is zijn partner en zijn woning kwijtgeraakt als gevolg van het tenlastegelegde. De verdachte moet zijn leven dus weer vanaf de grond zien op te bouwen, zonder enige vorm van sociaal vangnet in zijn persoonlijke omgeving. Daarnaast moet er volgens de raadsvrouw rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en het blanco strafblad van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft geprobeerd zijn vrouw van het leven te beroven. Onder het voorwendsel dat hij de brace wilde controleren die zij droeg omdat zij enkele dagen daarvoor in een auto-ongeluk haar nek had gebroken, heeft hij haar onverwachts van achteren vastgepakt en zijn hand over haar mond en neus gelegd waardoor zij geen lucht meer kon krijgen. Het slachtoffer dacht dat zij dood zou gaan en heeft gevochten om lucht te kunnen happen. Door het vechten belandden het slachtoffer en de verdachte vanaf het bed op de grond. De verdachte heeft vervolgens tot drie maal toe een kussen gepakt en getracht het slachtoffer met dit kussen te verstikken. Het slachtoffer heeft voor haar leven moeten vechten en, hem, wanneer zij zich los kon maken, naar lucht happend gevraagd waarom hij dat deed en geroepen dat hij moest stoppen. De verdachte ging desondanks verder en stopte pas met de beoogde levensberoving toen hij te zeer vermoeid raakte.
Voor het slachtoffer is het een uiterst traumatische ervaring dat haar toenmalige echtgenoot, met wie zij 26 jaar gehuwd was, haar in haar eigen slaapkamer heeft geprobeerd te doden. Zij lag op dat moment al gewond op bed, verkeerde in doodsangst en heeft voor haar leven gevochten. Voor zover de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn vrouw uit haar lijden moest verlossen, zoals hij heeft verklaard, moest het hem zonder meer duidelijk zijn dat zij allerminst een doodswens had. De verdachte heeft door zijn handelen op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en geen oog gehad voor hoezeer dit haar ook in emotioneel opzicht zou treffen. Dit rekent het hof de verdachte zwaar aan.
De ernst van het feit en de gevolgen voor het slachtoffer maken dat alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt als passende en geboden straf.
Advies Pro Justitia rapporteurs
Het hof heeft acht geslagen op het PBC-rapport van 13 februari 2024.
De onderzoekers, A. Wulterkens (psychiater) en B.H. Boer (klinisch psycholoog) hebben geconcludeerd dat zij nauwelijks zicht hebben gekregen op de delictsdynamiek en de daaraan voorafgaande overwegingen bij de verdachte. Volgens de onderzoekers kan geen helder delictscenario worden opgesteld en is er geen eerder patroon van geweld van waaruit hypotheses zouden kunnen worden gegenereerd. Met de beschikbare informatie kunnen de onderzoekers niet onderbouwen dat een psychische stoornis, verstandelijke handicap of psychogeriatrische aandoening een rol heeft gespeeld in het ten laste gelegde feit. De onderzoekers adviseren daarom de verdachte als toerekenbaar te beschouwen voor het ten laste gelegde. Bovendien is er volgens de onderzoekers geen aanleiding om een behandeling in strafrechtelijk kader te adviseren om de kans op recidive terug te dringen, omdat er geen recidivegevaar wordt gezien vanuit psychische problematiek.
Nu de conclusie uit het rapport wordt gedragen door de bevindingen, kan het hof zich hiermee verenigen. Aan de verdachte wordt het bewezenverklaarde volledig toegerekend.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft verder acht geslagen op hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht over zijn persoonlijke omstandigheden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook enige mate van schuldbewustheid getoond.
Gezien de conclusie van de rapporteurs dat de voorafgaande overwegingen van de verdachte en de delictsdynamiek onduidelijk blijven, ziet het hof aanleiding om van de hier geboden en passende onvoorwaardelijke gevangenisstraf een deel voorwaardelijk op te leggen en daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden. Hiermee wordt beoogd de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en contact met de aangeefster te hebben.
Het hof acht, alles overwegend, in beginsel een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk passend.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde misdrijf gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Hoewel de verdachte uitvoerig is onderzocht in het Pieter Baan Centrum, is nauwelijks zicht verkregen op wat er in verdachtes hoofd is omgegaan. Niet valt door deskundigen in te schatten wat de verdachte tot het gepleegde geweld heeft doen overgaan. Daarbij komt dat de verdachte enkele dagen eerder, zonder blijk van enig mankement aan de auto, recht op een boom is afgereden, waarna de auto te water is geraakt met ernstig letsel voor zijn vrouw als gevolg en dat hij de nacht voordat hij trachtte zijn gewonde vrouw te verstikken een afscheidsbrief had geschreven. De verdachte ontkent dat hij heeft aangestuurd op het ongeval en de brief dient het hof in zijn visie anders te begrijpen, maar het dossier ademt zorgwekkende vraagtekens in het kader van een gevaar voor herhaling. Het hof is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom zo een misdrijf – tegen de aangeefster – zal begaan. Om die redenen zal het hof de gestelde bijzondere voorwaarden van een locatie- en contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaren. De verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bereid verklaard zich zodra hij vrijkomt aan een dergelijk contact- en locatieverbod te houden.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met bovengenoemde deels voorwaardelijke veroordeling en de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden en is het niet noodzakelijk de verdachte (tevens) een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen in de zin van art. 38v Sr.
Redelijke termijn
Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. De redelijke termijn is in hoger beroep aangevangen op 9 juni 2022, toen namens de verdachte hoger beroep tegen het vonnis werd ingesteld. Het hof wijst op 1 augustus 2024 arrest, zonder dat een deel van dit tijdsverloop aan de verdediging is toe te schrijven. De redelijke termijn van berechting in hoger beroep is voor een in de zaak voorlopige gehechte verdachte 16 maanden. Derhalve is die redelijke termijn in hoger beroep overschreden met negen maanden. Deze overschrijding dient naar het oordeel van het hof tot vermindering van het onvoorwaardelijk op te leggen strafdeel.
Het hof acht daarom een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 14 maanden voorwaardelijk onder de navermelde bijzondere voorwaarden passend en geboden. Niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een straf die deze vrijheidsbeneming met zich brengt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel moet worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering gelet op de complexiteit van het te beoordelen geestelijk letsel, en (meer) subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering aanzienlijk te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) houdt in dat de benadeelde partij onder meer recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) volgt dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
In het onderhavige geval is het evident dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit een trauma heeft opgelopen en geestelijk letsel heeft ondervonden en dat aldus sprake is van een, hiervoor uiteengezette, aantasting in de persoon op andere wijze. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij bij het uitoefenen van haar spreekrecht nader toegelicht dat zij nog steeds lijdt aan PTSS, dat een EMDR-behandeling nog dient te worden voortgezet en dat de therapie haar tot nu toe beperkt heeft geholpen. De benadeelde loopt tot aan de dag van vandaag bij de psycholoog. Toegelicht is door de advocaat van de benadeelde dat de hoogte van de vordering uitsluitend verband houdt met de poging doodslag die zij op 24 november 2021 in hun echtelijke woning heeft doorgemaakt.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Dit is aan verdachte toe te rekenen. Het hof houdt rekening met de aard en de ernst van de feiten en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen. Alles afwegende acht het hof een bedrag van € 10.000,00 billijk. Het hof zal de vordering daarom geheel toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2021.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Beslissing
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 14 (veertien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
De veroordeelde - gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of contact zoekt met het slachtoffer in de huidige zaak, mevrouw [benadeelde] (geboren op 4 december 1957);
De veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden binnen de gemeentegrenzen van de stad Purmerend.
Beveelt dat voormelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 november 2021.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. N.E. Kwak en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Fritsche, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 augustus 2024.
mr. N.E. Kwak is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]