Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hoger beroep belastingrecht

ECLI:NL:GHARL:2024:3202

Op 7 May 2024 heeft de Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 21/1033, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHARL:2024:3202. De plaats van zitting was Arnhem.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
21/1033
Datum uitspraak:
7 May 2024
Datum publicatie:
8 May 2024
Formele relaties:

Indicatie

IB/PVV. Rijnvarende. Premieheffing volksverzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 21/1033

uitspraakdatum: 7 mei 2024

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021, nummer LEE 20/2252, ECLI:NL:RBNNE:2021:3191, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)

Procesverloop

1
Ontstaan en loop van het geding
1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en tevens premie-inkomen van € 33.566, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 8.207. Daarbij is een bedrag van € 560 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566 en premie-inkomen van € 25.084, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 6.640. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 453.

1.3.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).

1.4.

Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 op 3 november 2020 ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566 en een premie-inkomen van € 22.476, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 6.258. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 427.

1.5.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 het beroep gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente gehandhaafd zoals deze zijn vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen van 3 november 2020.

1.6.

Belanghebbende heeft op 27 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7.

De Inspecteur heeft op 20 december 2021 een verweerschrift ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Ter zitting heeft belanghebbende een ‘arbeitsvertrag’ overgelegd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 27 januari 2023 aan partijen is toegestuurd.

1.9.

Het Hof heeft de uitspraak met instemming van partijen aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de zaken met de nummers 21/05322, 22/00139, 22/00064 en 22/01270, betreffende de verrekening van in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies.

1.10.

De Hoge Raad heeft in voornoemde zaken arresten gewezen op 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1407, 1483, 1485 en 1487).

1.11.

Bij brief van 30 oktober 2023 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld om tot 28 november 2023 te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten.

1.12.

De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 31 oktober 2023.

1.13.

Bij brieven van 4 december 2023 en 12 januari 2024 heeft de griffier belanghebbende andermaal in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.

1.14.

Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2
Vaststaande feiten
2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2016 woonachtig in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is in januari 2016 werkzaam geweest voor [naam6] B.V., een in Nederland gevestigde vennootschap. Vanaf 6 februari 2016 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [naam7] (hierna: [naam7] ). In dat verband heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam8] I. Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar.

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 verzocht om een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 6 februari 2016 tot en met 31 december 2016.

2.4.

De Inspecteur heeft bij brieven van 14 november 2018 en 6 december 2018 aan belanghebbende verzocht om informatie waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vrijstelling van premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.

2.5.

Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 21 december 2018 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om belanghebbende niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen. Ook op dit voornemen heeft belanghebbende niet gereageerd.

2.6.

Aan belanghebbende is op 1 februari 2019 onderhavige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. In deze aanslag heeft de Inspecteur over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 premie volksverzekeringen geheven. Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 daartegen bezwaar gemaakt.

2.7.

Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2018 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.

2.8.

De SVB heeft het tegen het besluit van 8 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep heeft (de socialezekerheidsrechter in) de Rechtbank bij uitspraak van 10 juni 2021, LEE 20/1016, ECLI:NL:RBNNE:2021:2592, het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2022, nr. 21/2225 AOW, ECLI:NL:CRVB:2022:1239, deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd. In dat verband heeft de CRvB geoordeeld dat belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2016 28% van de tijd in Nederland heeft gevaren.

2.9.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 is de Inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoetgekomen door vrijstelling van premieheffing te verlenen van 6 februari 2016 tot en met 30 april 2016, vanwege een door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring waarmee de Inspecteur ambtshalve (via de SVB) op de hoogte is geraakt. De aanslag IB/PVV 2016 is dientengevolge verminderd tot een bedrag van € 6.640.

2.10.

Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 op 3 november 2020 ambtshalve verminderd tot € 6.258. In deze aanslag heeft de Inspecteur over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 premie volksverzekeringen geheven.

Deze aanslag is als volgt berekend:

Inkomstenbelasting box 1 € 3.344

Premie volksverzekeringen 6.326

Algemene heffingskorting -/- 1.180

Arbeidskorting -/- 2.232

Inkomstenbelasting en premieheffing € 6.258

2.11.

De Rechtbank heeft voornoemde aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat zij is gebonden aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dus niet toekomt aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt. Aan belanghebbende is dus terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van de in Lichtenstein in 2016 geheven premies met de in Nederland van hem geheven premies volksverzekeringen. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een bezwaarkostenvergoeding.

3
Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Verder is tussen partijen in geschil of terecht verrekening van de in Liechtenstein geheven premies en een bezwaarkostenvergoeding is geweigerd. Ten slotte is tussen partijen in geschil of voor de belastingheffing terecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

Overwegingen

4
Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid Nederlandse belastingrechter

4.1.

In de ter zitting overgelegde arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [naam7] is in artikel 19 bepaald dat ‘gerichtsstand für allfällige Streitigkeiten aus diesem Arbeitsvertrag ist Vaduz/Fürstentum Liechtenstein’. Belanghebbende betoogt dat deze bepaling meebrengt dat ook het onderhavige geschil over de Nederlandse belasting- en premieheffing alleen aan de Liechtensteinse rechter kan worden voorgelegd. Dit betoog kan niet slagen. Op grond van artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) , artikel 8:1, artikel 8:6, lid 1, en artikel 1:4, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en artikel 44 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO), komt aan de Nederlandse bestuursrechter in belastingzaken de bevoegdheid toe om te oordelen over ingevolge een Nederlandse belastingwet genomen besluiten. Hetzelfde heeft op grond van artikel 58 Wet financiering sociale verzekeringen te gelden voor de premieheffing volksverzekeringen. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Aan het forumkeuzebeding in de arbeidsovereenkomst komt derhalve geen betekenis toe voor wat betreft de Nederlandse belasting- en premieheffing (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.1; het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO (ECLI:NL:HR:2023:1588)).

Vrijstelling premie volksverzekeringen

4.2.

In de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2022 (zie 2.8) is de A1-verklaring van de SVB gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld. De Hoge Raad heeft deze zaak aangehouden, zodat de aan belanghebbende afgegeven A1-verklaring thans nog niet onherroepelijk vaststaat.

4.3.

In onderhavige procedure over de premieheffing van Nederlandse sociale verzekeringen dient het Hof zich te richten naar de A1-verklaring van de SVB, ook indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725). Nu de Inspecteur in overeenstemming met die A1-verklaring premie heeft geheven, kan belanghebbendes beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen reeds daarom niet slagen. Belanghebbendes stelling dat [naam7] de exploitant is van het schip, alsmede zijn voorwaardelijke getuigenbewijsaanbod dienaangaande, behoeft derhalve in deze procedure geen behandeling. Gelet op het vorenstaande heeft hetzelfde te gelden voor belanghebbendes betoog dat hij in 2016 niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat de A1-verklaring daarom onjuist is (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.3), alsmede voor zijn betoog dat betekenis moet worden toegekend aan de zogenoemde S1-verklaring, die met het oog op ziekte en ouderschap door de ‘Liechtensteinische Gesundheidskasse’ is afgegeven voor de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 september 2016.

Verrekening van in Liechtenstein geheven premies

4.4.

Artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening 987/2009 bevat een regeling voor verrekening van in de niet bevoegde staat (Liechtenstein) betaalde premies met in de bevoegde staat (Nederland) verschuldigde premies. Deze bepaling verplicht de Inspecteur de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als de Nederlandse volksverzekeringen. Een verplichting voor de Inspecteur om over te gaan tot een dergelijke verrekening ontstaat pas wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2016 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland (vgl. HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407).

4.4.

De Inspecteur heeft in zijn reactie van 15 november 2023 geschreven dat tot dat moment geen premierestitutie door Liechtenstein aan Nederland heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de Inspecteur opgemerkt dat het bevoegde orgaan in Liechtenstein nog steeds de premies niet heeft overgemaakt. Belanghebbende heeft deze stelling van de Inspecteur niet weersproken. Bovendien bevatten de stukken van het geding ook overigens geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening 987/2009. De Inspecteur is daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.

4.5.

Belanghebbende betoogt verder nog dat het arrest Sante Pasquini (HvJ 19 juni 2003, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366) een grondslag biedt voor verrekening van de door Liechtenstein geheven sociale zekerheidspremies. Dit betoog faalt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.10).

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

4.6.

Aan belanghebbende kan ter zake van zijn Liechtensteinse looninkomsten slechts een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting worden verleend als in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) hierin is voorzien. Het staat immers vast dat in het onderhavige jaar in de relatie met Liechtenstein niet op andere wijze in het voorkomen van dubbele belasting is voorzien.

4.7.

Op grond van artikel 8 Bvdb 2001 is een binnenlandse belastingplichtige, zoals belanghebbende, vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.

4.8.

Ingevolge artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 bestaat het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere mogendheid onder meer uit het belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid, voorzover dit loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die vanwege die andere mogendheid wordt geheven.

4.9.

Op grond van artikel 4 Bvdb 2001 wordt onder het gebied van een andere mogendheid verstaan: het grondgebied van die mogendheid, daaronder begrepen het gebied buiten de territoriale zee van die mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Anders dan belanghebbende betoogt, komt daarbij geen betekenis toe aan wat in het OESO-modelverdrag is bepaald over werkzaamheden die aan boord van een schip in het internationale verkeer worden verricht (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.7; het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, Wet RO (ECLI:NL:HR:2023:1588)).

4.10.

Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden voor [naam7] binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht. Daarmee is geen sprake van belastbaar loon in de zin van artikel 9, lid 1, Bvdb 2001 waarvoor in Nederland een vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend.

4.11.

In artikel 38, lid 2, AWR is een verruiming neergelegd ten opzichte van het Bvdb 2001. Deze bepaling houdt in dat belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid onder bepaalde voorwaarden wordt geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere mogendheid wordt geheven (fictieve onderworpenheid). Eén van deze voorwaarden is dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet bestaan met een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). In artikel 31a Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is Liechtenstein aangewezen als een dergelijke staat. Belanghebbende voldoet derhalve aan deze voorwaarde.

4.12.

Een andere voorwaarde is dat het belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van de andere mogendheid. Niet is gebleken dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [naam7] binnen het grondgebied van Liechtenstein heeft verricht (zie 4.10), zodat reeds daarom niet aan deze voorwaarde is voldaan.

Bezwaarkostenvergoeding

4.13.

Ingevolge artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door de Inspecteur uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover de belastingaanslag wordt verminderd wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

4.14.

Vast staat dat belanghebbende tijdig om een bezwaarkostenvergoeding heeft verzocht. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de onjuistheid van de aanslag IB/PVV 2016 aan onrechtmatigheid van de inspecteur is te wijten.

4.15.

In het onderhavige geval heeft de Inspecteur bij brieven van 14 november 2018 en 6 december 2018 aan belanghebbende verzocht om informatie waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vrijstelling van premie volksverzekeringen (zie 2.4). Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 21 december 2018 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om belanghebbende niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen (zie 2.5). Ook op dit voornemen heeft belanghebbende niet gereageerd. Verder heeft de Inspecteur in de bezwaarfase na eigen onderzoek kennis genomen van de Liechtensteinse A1-verklaring en de door de SVB afgegeven A1-verklaring (zie 2.7 en 2.9). Het vorenstaande brengt mee dat de in bezwaar toegepaste vermindering van verschuldigde premie volksverzekeringen, welke is gebaseerd op een tijdens de bezwaarfase door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring, niet het gevolg is geweest van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding is daarom terecht afgewezen.

Belastingrente

4.16.

Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente van € 427. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de (verminderde) aanslag IB/PVV 2016 wordt gehandhaafd, dient ook de in rekening gebrachte belastingrente te worden gehandhaafd.

Slotsom Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5
Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.

6
Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.

De beslissing is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 mei 2024.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.