Procesverloop
1
Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.595. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, proceskosten en griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 17 juli 2023 heeft de griffier van het Hof partijen in kennis gesteld van het voornemen om ook deze zaak aan te houden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de zaken met de nummers 21/05322, 22/00139, 22/00064 en 22/01270, betreffende de verrekening van in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies.
1.6.
Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende bij brief van 20 juli 2023 aangegeven zich tegen aanhouding te verzetten. Het Hof heeft in hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangevoerd geen aanleiding gezien de zaken niet aan te houden.
1.7.
De Hoge Raad heeft in voornoemde zaken arresten gewezen op 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1407, 1483, 1485 en 1487).
1.8.
Bij brief van 30 oktober 2023 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld om tot 28 november 2023 te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten.
1.9.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 23 november 2023.
1.10.
Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 27 november 2023.
1.11.
Bij brief van 27 februari 2024 heeft de griffier de Inspecteur verzocht een recente verklaring van de Sociale verzekeringsbank (SVB) over te leggen waaruit blijkt of de in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies inmiddels zijn overgemaakt aan de SVB en, zo nee, welke acties zijn ondernomen om te bewerkstelligen dat dit alsnog gebeurt.
1.12.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 20 maart 2024.
1.13.
Op 5 april 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.14.
Bij nader stuk van 9 april 2024 heeft de Inspecteur hierop gereageerd.
1.15.
De dag voor de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.16.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2017 woonachtig in Nederland.
2.2.
Belanghebbende is in 2017 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [naam5] (hierna: [naam5] ). In dat verband heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam6] (hierna: het schip). Eigenaar en exploitant van het schip is een in Nederland gevestigde vennootschap.
2.3.
Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 september 2016 tot en met 31 maart 2019 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is. Deze A1-verklaring staat thans onherroepelijk vast (zie HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:652).
2.4.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 verzocht om een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor het gehele jaar.
2.5.
Bij brief van 30 januari 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om, overeenkomstig de door de SVB afgegeven A1-verklaring (zie 2.3), premie volksverzekeringen te heffen.
2.6.
De aanslag IB/PVV 2017 is overeenkomstig het voornemen opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2017 gehandhaafd.
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft zich gebonden geacht aan de A1-verklaring die door de SVB is afgegeven en waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard. De Rechtbank heeft beslist dat aan de belastingrechter geen rol toekomt in een regularisatieprocedure. De Rechtbank achtte niet aannemelijk dat is uitgegaan van een te hoog loon. Verder heeft de Rechtbank geen grond gezien voor verrekening van de in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies door de Inspecteur. Die premies kunnen volgens de Rechtbank evenmin op het belastbare loon van belanghebbende in aftrek worden gebracht of als voorheffing worden aangemerkt. De Rechtbank heeft ten slotte niet aannemelijk geacht dat toepassing van de werkkostenregeling leidt tot een verlaging van de aanslag IB/PVV 2017.
Overwegingen
4
Beoordeling van het geschil
Vrijstelling premie volksverzekeringen
4.1.
De A1-verklaring van de SVB waarin de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is verklaard voor de periode 1 september 2016 tot en met 31 maart 2019 staat onherroepelijk vast (zie 2.3). Gesteld noch gebleken is dat die A1-verklaring nadien is ingetrokken of ongeldig is verklaard.
4.2.
In onderhavige procedure over de premieheffing van Nederlandse sociale verzekeringen dient het Hof zich, evenals de Inspecteur, te richten naar de A1-verklaring van de SVB. Aangezien de Inspecteur in overeenstemming met die A1-verklaring premie heeft geheven, kan belanghebbendes beroep op vrijstelling van premie volksverzekeringen reeds daarom niet slagen (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725).
4.3.
Belanghebbendes betoog dat hij in de periode waarop de A1-verklaring van de SVB ziet niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht en dat de A1-verklaring daarom onjuist is, behoeft in deze procedure daarom geen behandeling (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, r.o. 4.3). Hetzelfde geldt voor de volgens belanghebbende in dit kader aan te leggen evenredigheidstoets.
Verrekening van in Liechtenstein geheven premies
4.4.
Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009 bevat een regeling voor verrekening van in de niet bevoegde staat (Liechtenstein) betaalde premies met in de bevoegde staat (Nederland) verschuldigde premies. Deze bepaling verplicht de Inspecteur de in Liechtenstein betaalde premies te verrekenen met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen, voor zover de in Liechtenstein betaalde premies betrekking hebben op dezelfde takken van verzekering als de Nederlandse volksverzekeringen. Een verplichting voor de Inspecteur om over te gaan tot een dergelijke verrekening ontstaat pas wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2017 voor belanghebbende betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland (vgl. HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407).
4.5.
De Inspecteur heeft in zijn reactie van 20 maart 2024 geschreven dat tot dat moment geen premierestitutie door Liechtenstein aan Nederland heeft plaatsgevonden. Ter zitting is geconstateerd dat het bevoegde orgaan in Liechtenstein nog steeds de premies niet heeft overgemaakt. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. De stukken van het geding bevatten ook overigens geen aanwijzingen dat het Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009. De Inspecteur is daarom in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan.
4.6.
In deze fiscale procedure heeft het Hof niet de bevoegdheid of middelen om de naleving van artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening 987/2009 door de bevoegde organen af te (kunnen) dwingen. Het Hof begrijpt dat dit voor belanghebbende onbevredigend is, maar het kan - in deze fiscale kolom - geen oplossing bieden. De vraag of (de procedure van) artikel 16 van de Basisverordening 883/2004 in dit geval een oplossing zou kunnen zijn, moet in de socialezekerheidskolom worden beantwoord. Of aan de groep rijnvarenden waartoe belanghebbende behoort een tegemoetkoming moet worden verleend, net zoals in de inmiddels vervallen Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) is gebeurd ten aanzien van een andere groep rijnvarenden, is uiteindelijk aan de politiek. Die regeling leent zich niet voor overeenkomstige toepassing in het onderhavige geval.
4.7.
De in Liechtenstein betaalde socialezekerheidspremies kunnen evenmin als voorheffing in aanmerking worden genomen, aangezien deze niet als zodanig zijn aangewezen in artikel 9.2, lid 1, van de Wet IB 2001.
4.8.
Het Hof acht aannemelijk dat de door belanghebbende overgelegde loonstroken het door hem van [naam5] ontvangen loon weergeven. De Inspecteur heeft zijn stelling dat daarnaast wellicht nog loon zou zijn ontvangen onvoldoende onderbouwd.
4.9.
Belanghebbende betoogt dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld. Hij stelt dat ten onrechte de door [naam5] ingehouden ‘Abzüge’ tot het loon worden gerekend. Belanghebbende verwijst naar de Mededeling van 5 januari 2016, nr. DGB 2016/20, geactualiseerd in de Mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 (hierna ook: de Mededeling). In die Mededeling wordt een standpunt ingenomen over de vraag welke premies voor buitenlandse sociale zekerheid niet tot het loon behoren op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel j, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Hij berekent het van [naam5] ontvangen loon van belanghebbende aldus op CHF 36.292,20.
4.10.
De Inspecteur betwist dat op grond van de door belanghebbende vermelde Mededeling aan belanghebbende aftrek kan worden verleend van bepaalde Liechtensteinse socialezekerheidspremies. Hij wijst erop dat de Mededeling het heeft over belastingplichtigen die niet in Nederland sociaal verzekerd zijn en dat belanghebbende juist wel in Nederland sociaal verzekerd is. De Mededeling is daarom volgens de Inspecteur niet van toepassing op belanghebbende. Het Hof constateert dat de vraag opkomt in hoeverre bedragen die van een in Nederland sociaal verzekerde belastingplichtige zijn ingehouden als bijdragen voor buitenlandse sociale verzekeringen op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel j, onder 2°, van de Wet LB op het loon in mindering kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van het Hof kan dat in dit geval evenwel in het midden blijven, gelet op wat hierna wordt overwogen.
4.11.
Zoals hiervoor onder 4.1 – 4.3 is overwogen staat voor deze procedure vast dat belanghebbende in het onderhavige jaar viel onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel en niet onder dat van Liechtenstein. Daarom zijn de Liechtensteinse premies ten onrechte ingehouden en heeft belanghebbende geen aanspraak op uitkeringen of verstrekkingen op grond van het Liechtensteinse socialezekerheidsstelsel. Aan belanghebbende is slechts het nettoloon betaald. Voor het verschil met het brutoloon (de onterechte inhoudingen) is er geen genietingsmoment als bedoeld in artikel 13a van de Wet LB en 3.146 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende het (bruto)loon in zoverre niet genoten.
4.12.
Weliswaar heeft belanghebbende op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening 987/2009 recht op verrekening of teruggave van deze premies, maar in zoverre wordt het loon naar het oordeel van het Hof pas genoten op het moment dat de vergoeding van deze premies aan belanghebbende is betaald of ten gunste van hem is verrekend. Als al sprake zou zijn van een vordering die belanghebbende verkrijgt is dat een vordering onder de opschortende voorwaarde dat de Liechtensteinse autoriteiten de premies aan de Nederlandse autoriteiten betalen, zodat die vordering niet is genoten. Maar zelfs als de vordering als onvoorwaardelijk zou moeten worden aangemerkt, is deze omgeven met zoveel onzekerheden over de vraag of, wanneer en hoeveel er wordt betaald, dat daaraan niet meer dan een verwaarloosbare waarde toekomt.
4.13.
Als belanghebbende een vordering op de werkgever zou hebben ter grootte van de ten onrechte ingehouden premies geniet hij een teruggaaf pas op het moment dat de werkgever deze vordering voldoet. Niet gesteld of gebleken is dat dat in het onderhavige jaar het geval is of dat de werkgever deze vordering onverwijld zou hebben voldaan als belanghebbende daarom had verzocht.
4.14.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gelijk wat betreft de aftrek van ‘Abzüge’ aan belanghebbende is.
4.15.
Belanghebbende heeft in 2017 CHF 1.902 ‘Beitrag an die Krankenversicherung’ als vergoeding ontvangen. De Inspecteur stelt dat deze Beitrag tot het loon behoort. Hij verwijst daarvoor naar het Besluit van 24 maart 2014, nr. DGB 2014/144M, punt 2.3, dat beschrijft dat op grond van artikel 11d van de Wet LB een door de werkgever aan de werknemer verstrekte vergoeding voor door de werknemer verschuldigde premie of bijdrage voor ziektekostenregelingen tot het loon behoort. Daaruit kan naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat de Beitrag zou zijn vrijgesteld. In de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296, staat dat werkgeverspremies voor de Krankenversicherung zijn vrijgesteld, maar het gaat hier niet om werkgeverspremies, maar om door de werkgever aan de werknemer betaalde vergoedingen. Naar het oordeel van het Hof is hier geen vrijstelling op van toepassing. Deze betaling is dus door belanghebbende genoten. Daarbij is niet van belang of (achteraf bezien) mogelijk geen recht op deze Beitrag bestond, aangezien belanghebbende onder het Nederlandse socialezekerheidsrecht valt.
4.16.
Belanghebbende stelt nog dat de Inspecteur op de hoogte was van de Beitrag an die Krankenversicherung, maar daarin geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de aangifte van belanghebbende. Het Hof begrijpt dat belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel. Het enkel volgen van de aangifte wekt echter geen vertrouwen (HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Voor zover belanghebbende andere omstandigheden heeft gesteld, zijn die onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.17.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% wegens toepassing van de werkkostenregeling (art. 3.84, lid 2, van de Wet IB 2001).
4.18.
In het jaar 2017 heeft belanghebbende CHF 4.536,00 ‘Reisespesen’ en CHF 2.864,69 ‘Reisekosten für das Personal’ als vergoeding ontvangen. Belanghebbende stelt dat dit vrijgestelde kostenvergoedingen zijn De Inspecteur heeft dat betwist (verweer in hoger beroep, punt 7.10.13). Belanghebbende heeft tegenover die betwisting niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vrijgestelde kostenvergoeding.
4.19.
Het Hof berekent het loon van belanghebbende voor het jaar 2017 als volgt. Het Hof hanteert daarbij de door de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep (punt 7.10.18) gehanteerde omrekenkoers. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze te hoog is.
Loon volgens berekening belanghebbende
CHF 36.292,20
Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag
CHF 1.902
Reisespesen en Reisekosten
CHF 7.400,69
Totaal
CHF 45.594,89
Aftrek werkkostenregeling
CHF 547,14
Blijft
CHF 45.047,75
Omrekenkoers
€ 0,8968658
Omgerekend naar €
€ 40.401
Bij aanslag in aanmerking genomen
€ 41.225
vermindering
€ 824
4.20.
Aangezien bij het vaststellen van de aanslag een hoger loon is gehanteerd, is het hoger beroep gegrond en zal het Hof de aanslag verminderen. De aanslag voor 2017 wordt verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van (€ 31.595 - € 824 =) € 30.771.
Rechtmatigheid risicoselectie
4.21.
Indien een controle van aangiften van een belastingplichtige is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, komt aan de inspecteur niet de bevoegdheid toe om de aangiften te corrigeren naar aanleiding van bij de controle aan het licht gekomen punten. De belanghebbende dient gemotiveerd te stellen dat hier in zijn situatie sprake van is geweest. Vervolgens dient de inspecteur aan belanghebbende en de rechter de gegevens te verstrekken die voor de beoordeling hiervan van belang kunnen zijn (HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3).
4.22.
De uitworpreden van de aangifte IB/PVV 2017 heeft als code: H901; Rijnvarende - opleveren aan IBR Eindhoven. Naar het oordeel van het Hof is daarmee aannemelijk dat de controle van zijn aangifte IB/PVV 2017 (mede) is voortgevloeid uit een risicoselectie op grond van zijn beroep als rijnvarende, maar niet dat die risicoselectie jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht en het verbod op discriminatie in het bijzonder. Belanghebbende heeft een beroep in het internationale (beroepsgoederen)verkeer en is werkzaam voor een in Liechtenstein gevestigde werkgever. Dat vergt coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Die coördinatie, en dan met name de uitwerking ervan (wisselende A1-verklaringen), heeft gevolgen voor (de beoordeling van) de premieheffing in Nederland. Dat speelt al vele jaren, ook ten aanzien van belanghebbende. Aannemelijk is dat die bijzondere juridische positie als rijnvarende, in combinatie met de in de aangifte geclaimde vrijstelling voor premieheffing, de reden is geweest om zijn aangifte IB/PVV 2017 aan een controle te onderwerpen door een team binnen de Belastingdienst dat zich in deze bijzondere materie heeft gespecialiseerd. Van een selectie louter vanwege (de aard van) zijn beroep of het behoren tot een bepaalde beroepsgroep, zonder concrete aanleiding voor een controle, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van het bestaan van een ‘zwarte lijst’ met rijnvarenden, op grond waarvan zij aan een verscherpt toezicht worden onderworpen.
Belastingrente en verzamelinkomen
4.23.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente en het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vermindering van de aanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5
Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Omdat het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaart, heeft de Rechtbank ten onrechte de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot het betalen van vergoedingen voor griffierecht (€ 48) en proceskosten (€ 759). De Staat heeft die veroordelingen niet bestreden. Daarom zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank op deze punten in stand laten en de door de Inspecteur te betalen vergoedingen dienovereenkomstig beperken (vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779). Voor het griffierecht in verband met het beroep bij de Rechtbank betekent dit dat de Inspecteur per saldo niets meer hoeft te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 624 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) x wegingsfactor 1 x € 624) en € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875).
In hoger beroep is sprake van zeven samenhangende zaken: de hoger beroepen met de nummers 20/961, 21/528 (en 22/1679), 22/2250 (en 22/2251), 23/75, 23/77, 23/1344 en 23/1451. Het Hof stelt de kosten van het hoger beroep op 3½ punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, tweemaal schriftelijke inlichtingen en bijwonen nadere zitting) × wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) × wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken) × € 875 = € 4.593,75. Het Hof zal in deze zaak een zevende gedeelte daarvan toekennen, ofwel € 656,25.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op (€ 624 + € 1.750 + € 656,25 -/- € 759 =) € 2.271,25.
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de veroordeling van de Staat tot het betalen van een schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.771,
– vermindert het verzamelinkomen dienovereenkomstig,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.271,25, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.
De griffier, De voorzitter,
E.D. Postema V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 30 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.