GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1038
uitspraakdatum: 19 november 2024
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
[belanghebbende]
te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2023, nummer AWB 21/3488, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden (hierna: de heffingsambtenaar)
Procesverloop
1
Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de woning [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 100.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft als nader stuk met als opschrift “verweerschrift” ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
3.1.
In hoger beroep is in geschil of een processtuk dat door een ander dan de heffingsambtenaar is ondertekend met de toevoeging ‘i.o.’ (zie 2.2.) moet worden toegelaten tot de procedure.
3.2.
Belanghebbende stelt dat beide processtukken een strafbare vervalsing zijn. De afkorting ‘i/o’ is niet bestaand of in ieder geval niet gangbaar. Daarnaast is het stuk in kwestie, volgens belanghebbende, “aangetast in die zin dat de waarde van het betreffende stuk is ondermijnd”. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1958. (Voetnoot 1) Hij betoogt dat met het indienen van dit verweerschrift een strafbaar feit is gepleegd in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en dat de heffingsambtenaar, althans de gemeente, hiermee jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en daarom aan hem een schadevergoeding is verschuldigd. Hij stelt dat deze stukken niet tot de procedure mogen worden toegelaten.
3.3.
De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende betwist en voor zover nodig de namens hem ingediende stukken bekrachtigd.
3.4.
Daarnaast is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 2020 te hoog is vastgesteld.
3.5.
Belanghebbende beantwoordt die laatst vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 76.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.6.
Met betrekking tot de waarde heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
Belanghebbende is het slachtoffer van huizenverkopers, bonusjagende makelaars, zwaar overbiedende kopers en de welwillende heffingsambtenaren die de verkoopbedragen in de recente overspannen markt vertaalden naar de verhoging van de WOZ-waarde, waardoor het uitgangspunt van de Wet WOZ dat de waarde ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ is, evenals de op verkoopcijfers gebaseerde modelmatige waardering, niet langer houdbaar zijn;
De stijging van de WOZ-waarde van de woning is te fors in relatie tot de landelijke indexatiecijfers van het CBS en het Kadaster op jaarbasis. De werkelijke waardestijging van de woningen in de omgeving van de onroerende zaak bedroeg 3%.
Overwegingen
4
Beoordeling van het geschil
De toelaatbaarheid van de processtukken
4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat – kort gezegd – twee gedingstukken (het verweerschrift in eerste aanleg, d.d. 19 mei 2022, en het nader stuk in hoger beroep met als opschrift “verweerschrift”, d.d. 24 september 2024) niet mogen worden toegelaten in de onderhavige procedure en tevens in strafrechtelijk opzicht als valsheid in geschrifte moeten worden gekwalificeerd.
4.2
Het Hof stelt voorop dat de belastingkamer van het Hof niet bevoegd is een oordeel te vormen over strafrechtelijke vorderingen, en zal zich in deze uitspraak dan ook beperken tot de vraag of de bedoelde stukken in de onderhavige belastingprocedure kunnen worden toegelaten.
4.3
Uit de stukken van het geding blijkt dat de hiervoor – onder 4.1 - bedoelde stukken eindigen met respectievelijk “Hoogachtend, De heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden, [naam3] , Hoofd Belastingen” en “Hoogachtend,
De heffings- en invorderingsambtenaar, [naam4] ” en zijn ondertekend met toevoeging van de letters “i.o.”.
4.4
Artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet bepaalt dat de heffing en de invordering van
gemeentelijke belastingen geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen. Het tweede lid, sub b, van dat artikel bepaalt – voor zover hier van belang - dat voor zover in de in lid 1 genoemde belastingwetten aan ‘de inspecteur’ toegekende bevoegdheden en de verplichtingen met betrekking tot de gemeentelijke belastingen gelden voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (…). De laatstbedoelde functionaris wordt aangeduid als de heffingsambtenaar van de desbetreffende gemeente. Artikel 1, lid 2, van de Wet WOZ bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders belast is met de uitvoering van deze wet, tenzij de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, hiermee is belast. Niet in geschil is dat [naam3] ten tijde van het indienen van het verweerschrift bij de Rechtbank de heffingsambtenaar was en [naam4] ten tijde van het indienen van het nader stuk in hoger beroep. Het Hof ziet geen aanleiding daarvan af te wijken, gelet op artikel 3 van het Aanwijzings-, mandaat- en machtigingsbesluit heffing en invordering voor alle heffingen en uitvoering Wet WOZ van de gemeente Leeuwarden 1 april 2016 (hierna: het Besluit).
4.5
In artikel 3 van het Besluit worden de Adviseur III-A (stafmedewerker), Adviseur IV
(WOZ-coördinator), Adviseur IV (Juridisch medewerker), Medewerker beleidsuitvoering II (taxateur), Medewerker beleidsuitvoering III (clustercoördinator), Medewerker bedrijfsvoering II (senior medewerker) en de Medewerker bedrijfsvoering III (medewerker) aangewezen als medewerker belastingen.
4.6
Op grond van artikel 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen. Artikel 10:2 van de Awb bepaalt: Een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever. Op grond van artikel 10:3, lid 1, kan een bestuursorgaan, zoals de heffingsambtenaar, mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. Artikel 10:9, lid 1, van de Awb bepaalt tenslotte dat de mandaatgever kan toestaan dat ondermandaat wordt verleend. In het onderhavige geval kan de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, (onder)mandaat verlenen voor het namens hem ondertekenen van de bedoelde gedingstukken.
4.7
In artikel 6 van het Besluit is door de heffingsambtenaar ondermandaat verleend voor de vertegenwoordigen van de heffingsambtenaar tijdens zittingen van beroepzaken bij de rechtbank en het gerechtshof aan de Adviseur III-A (stafmedewerker), Adviseur IV
(WOZ-coördinator), Adviseur IV (Juridisch medewerker), Medewerker beleidsuitvoering II (taxateur), Medewerker beleidsuitvoering III (clustercoördinator) en de Medewerker bedrijfsvoering II (senior medewerker).
4.8
Zowel ter zitting van de Rechtbank als ter zitting van het Hof heeft [naam1] onbetwist verklaart dat zij als (onder)gemandateerde bevoegd is de heffingsambtenaar te vertegenwoordigen en voor zover nodig de bedoelde gedingstukken namens de heffingsambtenaar te bekrachtigen.
4.9
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat het de voorkeur geniet dat de daadwerkelijke ondertekenaar van de stukken zich in het betreffende stuk identificeert met naam en functie zodat diens bevoegdheid om de stukken namens de heffingsambtenaar te ondertekenen kan worden onderzocht. Mocht twijfel ontstaan, zoals in dit geval, dan ligt het op de weg van degene namens wie ondertekend zou zijn daarover duidelijkheid te verschaffen.
4.10.
Gelet op het overwogene in 4.8. gaat het Hof er evenwel van uit dat beide stukken namens de heffingsambtenaar zijn ondertekend en worden ze niet geweigerd. De stukken kunnen ook niet als vals worden aangemerkt en zijn evenmin in strijd met de leesbaarheidsvereiste. De grieven die belanghebbende daartegen richt zijn ongegrond.
4.11.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. (Voetnoot 2) Anders dan belanghebbende betoogt, geldt dit uitgangspunt nog steeds.
4.11.2.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. (Voetnoot 3) Naar vaste jurisprudentie kan de heffingsambtenaar daarbij gebruik maken van modelmatige waardering van de in geding zijnde onroerende zaken. Bij beantwoording van de vraag of hij slaagt in zijn bewijslast, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. (Voetnoot 4)
4.11.3.
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. (Voetnoot 5)
4.11.4.
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – des geraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. (Voetnoot 6) Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. (Voetnoot 7)
4.12.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix. Hierin is de waarde van de woning op € 100.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van een drietal woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht. Belanghebbende heeft in bezwaar gesteld dat moet worden uitgegaan van een door het CBS berekende waardestijging van 3% ten opzichte van de per waardepeildatum 1 januari 2019 beschikte waarde van € 83.000, afgerond € 85.000. In (hoger) beroep heeft hij bepleit dat de beschikte waarde moet worden verminderd naar € 76.000, omdat zijns inziens de beschikte waarde per 1 januari 2019 reeds te hoog was, nu de onroerende zaak een mindere staat van onderhoud zou hebben. Ter zake van die mindere staat van onderhoud heeft belanghebbende evenwel geen stukken overgelegd.
4.13.
Op basis van het hiervoor, in 4.11.3., geformuleerde juridisch kader heeft belanghebbende de stelplicht en bewijslast van eventuele waardeverminderende omstandigheden. Met de enkele stelling dat de staat van onderhoud van de onroerende zaak minder goed zou zijn dan die van de referentieobjecten, slaagt belanghebbende hier niet in. Dit te meer nu de heffingsambtenaar in zijn taxatiematrix reeds is uitgegaan van een ondergemiddelde staat van onderhoud (factor 2). Daar komt bij dat aan de door het CBS berekende (landelijke) indexatiecijfers geen gewicht toekomt voor de bepaling van de beschikte waarde. Deze cijfers zijn landelijk bepaald en niet specifiek voor onroerende zaken rondom de onroerende zaak van belanghebbende gelegen. Daar komt nog bij dat deze cijfers van geen belang zijn voor de bepaling van de waarde per waardepeildatum 1 januari 2020. Bij wettelijke fictie moet immers worden uitgegaan van de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden als de woning op de markt zou komen op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding (zie 4.11.1.). Die waarde wordt bepaald aan de hand van een permanente marktanalyse waaruit onder meer de in de taxatiematrix aangevoerde referentieobjecten worden gebruikt. Deze methode is, zoals hiervoor is overwogen, toegestaan. Naar het oordeel van het Hof zijn de in de matrix aangevoerde referentieobjecten geschikt om de waarde van de onroerende zaak te onderbouwen. Nu belanghebbende geen argumenten heeft aangevoerd waaruit volgt dat hij de matrix op zichzelf bestrijdt, slaagt de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.14.
Belanghebbende heeft ook verzocht om een schadevergoeding. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 Awb is daartoe noodzakelijk dat het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu daarvan geen sprake is, ziet het Hof geen aanleiding tot het toekennen van een schadevergoeding.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.
De griffier, De voorzitter,
G.J. van de Lagemaat P. van der Wal
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoot 5
Vgl. HR 10 juni 2011, nr. 10/02708, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, nr. 14/05141, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, nr. 22/03770, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.