GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.271/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/177139 / HA ZA 17-148)
arrest van 28 september 2021
1
[appellant] , die woont in
[woonplaats1] (appellant),
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant]
2. [appellante], die woont in [woonplaats2] (appellante),
bij de rechtbank: gedaagde in conventie,
hierna samen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Blokzijl, die kantoor houdt in Groningen,
[geïntimeerde] , die woont in [woonplaats1] (geïntimeerde),
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, die kantoor houdt in Leeuwarden.
2
Waar gaat deze zaak over?
2.1
In deze procedure stellen beide partijen zich op het standpunt dat zij eigenaar zijn van een strook grond op de grens tussen hun aangrenzende percelen. Het geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
[appellanten] c.s. zijn sinds 2008 de eigenaren van het perceel aan de [adres1] 4 in [woonplaats1] . Het perceel aan de [adres2] 2 ligt ten (noord-)westen daarvan. [geïntimeerde] is daar in 2015 eigenaar van geworden. Langs de erfgrens bestond tot voor kort de feitelijke begrenzing uit de oostelijk gelegen achterzijde van een transformatorhuisje op het perceel van [geïntimeerde] en een aansluitende muur van een fietsenstalling op dat perceel. De kadastrale grens loopt oostelijk schuin achter die begrenzing langs, over grond die [appellanten] c.s. tot hun tuin rekenen. Deze situatie wordt hieronder aan de hand van een foto van Google Earth weergegeven. De op de foto ingetekende lijnen en aantekeningen zijn ter zitting met instemming van partijen besproken. In hoger beroep gaat het geschil (alleen nog) over de omlijnde strook ten oosten van de plaats waar voorheen een fietsenstalling stond, noordelijk van het transformatorhuis.
2.3
De rechtbank heeft [appellanten] c.s. onder druk van een dwangsom veroordeeld de kadastrale grens ten noorden van het transformatorhuisje strikt in acht te nemen en deze grond (de strook) te ontruimen en te verlaten. [appellant] is niet-ontvankelijk verklaard in de alleen door hem ingestelde vorderingen. Die hadden als strekking dat zou worden vastgesteld dat juist hij eigenaar van de strook is en dat schade aan de beplanting van [appellant] wordt vergoed die [geïntimeerde] door het verwijderen van de erfafscheiding heeft veroorzaakt.
2.4
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] c.s. is dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Bovendien is de eis van [appellant] gewijzigd. Die is nu ook door [appellante] ingesteld. Kort gezegd wordt in hoger beroep, eveneens onder druk van een dwangsom, ontruiming door [geïntimeerde] gevorderd (die heeft de fietsenstalling inmiddels afgebroken en op een deel van de strook een berging en een schutting gebouwd), en herstel in de oude toestand, met schadevergoeding. De vorderingen van [geïntimeerde] voor zover die door de rechtbank zijn afgewezen – over de strook grond vanaf de [adres1] tot aan de meest noordelijke muur van het transformatorhuisje – zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
2.5
[appellante] moet in die gewijzigde vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat zij niet voor het eerst een vordering in hoger beroep kan instellen. Tegen de wijziging door [appellant] zijn door [geïntimeerde] geen bezwaren aangevoerd. Die wijziging is ook niet strijdig met procedurele regels. Anders dan bij de rechtbank, kan [appellant] in die vordering nu wel worden ‘ontvangen’. Uit het feit dat [appellante] deze heeft gesteund, blijkt immers dat het gaat om een vordering namens [appellant] en [appellante] ten behoeve van het perceel waarvan zij samen eigenaar zijn (artikel 3:171 BW).
De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellanten] c.s. hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
De conclusie zal zijn dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. De beslissingen van de rechtbank blijven dus in stand.
Uitgangspunten: de eis van onafgebroken bezit door de rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s.
3.3
Vast staat dat de betwiste strook kadastraal deel uitmaakt van een perceel waarvan [geïntimeerde] eigenaar is. Zowel het verweer van [appellanten] c.s. als hun vordering is erop gebaseerd dat hun rechtsvoorgangers tenminste tien jaar het ononderbroken ‘bezit’ hebben gehad van die strook. In deze redenering is de eigendom ervan na verloop van die tien jaar, althans na verloop van 20 jaar door een van de vorige eigenaars van het perceel van [appellanten] c.s. ( [naam1] , [naam2] (Voetnoot 1) of [naam3] ) op enig moment naar die vorige eigenaar overgegaan. In het eerste geval is sprake van zogenoemde verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW), in het tweede geval van bevrijdende verjaring (de artikelen 3:105 en 3:306 BW). Als dat juist is, dan hebben [appellanten] c.s. de strook niet alleen van [naam3] gekocht, maar ook in eigendom geleverd gekregen. Voor henzelf gaat een beroep op ononderbroken bezit niet op, omdat het tijdverloop dat sinds 2008 tot eigendom zou kunnen leiden, door [geïntimeerde] tijdig met een zogenoemde ‘stuitingshandeling’ is onderbroken (Voetnoot 2).
3.4
Aan het begrip bezit in de zin van deze wettelijke bepalingen (3:108 BW in combinatie met artikel 3:113 BW) worden hoge eisen gesteld: het moet openbaar en ondubbelzinnig zijn en moet erop wijzen dat de betrokkene zich als rechthebbende beschouwt (hier: als eigenaar). In de woorden van de rechtbank: het moet zodanig zijn dat die persoon naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Daarvoor zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende. De vraag of rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. zich in die zin hebben gedragen, moet worden beantwoord aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het geval (Voetnoot 3). Het ligt op de weg van [appellanten] c.s. om dit bezit – dat dus niet snel wordt aangenomen - te bewijzen (Voetnoot 4).
Dat de doorgang naar de strook was afgesloten, wijst niet op bezit van rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s.
3.5
De rechtbank heeft overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. het exclusieve bezit van de strook grond hebben gehad, mede van belang is of die strook toegankelijk was vanaf de percelen die nu eigendom van [geïntimeerde] zijn (Voetnoot 5). Die vaststelling is juist: als die strook toegankelijk was – wat van belang kan zijn voor het onderhoud van de achterzijde van de fietsenstalling die hoort bij perceel [adres1] 2 – dan ligt het niet voor de hand de eigenaar van het buurperceel als bezitter aan te merken. Omgekeerd is het echter geen doorslaggevend argument om die conclusie wel te trekken als de strook vanaf nr. 2 niet toegankelijk is geweest. Het was immers de eigenaar van dat perceel die ervoor heeft gekozen een strook eigen grond vrij te laten bij de bouw van de fietsenstalling. Daardoor is weliswaar een feitelijke, bebouwde begrenzing ontstaan die niet overeenkwam met de kadastrale erfgrens, maar dat leidt nog niet tot bezit van de eigenaar van het aangrenzende erf. Dat is ook niet het geval als deze zijn tuin overeenkomstig die begrenzing, onbelemmerd door zijn buren, heeft ingericht, gebruikt en onderhouden. Dat is zelfs niet het geval als hij daarbij te goeder trouw heeft gehandeld.
3.6
Dit is echter wel de kern van de grieven. In onderdeel 26 vatten [appellanten] c.s. het zo samen: de opvolgende eigenaren van het perceel [adres1] 4 hebben de strook vanaf 1960 of zelfs eerder ‘onafgebroken, ondubbelzinnig én exclusief’ in bezit en in gebruik gehad; zij hebben de strook ‘gebruikt als eigen grond/tuin, zonder dat een ander hen dat gebruik en bezit belette en/of daar inbreuk op maakte en/of enige termijn heeft gestuit’ (Voetnoot 6). Zoals gezegd, is het onjuist om alleen hieruit te concluderen dat sprake is geweest van het vereiste bezit in juridische zin.
3.7
Om terug te komen op de toegankelijkheid van de strook: de rechtbank heeft uiteindelijk, op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, geconcludeerd (Voetnoot 7) dat de strook vanaf nr. 2 niet toegankelijk was, en daarvan (al dan niet provisorisch) was afgescheiden. Die conclusie trekt het hof ook – maar, zoals gezegd, dat betekent niet dat rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. alleen al om die reden als bezitter van de strook kunnen worden aangemerkt. Met die constatering ontvalt het belang aan de discussie over de vraag of er op enig moment wel een doorgang is geweest (wat [appellanten] c.s. bestrijden) (Voetnoot 8) en overigens ook of zich op de strook een tegelpad bevond (Voetnoot 9).
[appellant] heeft geen bezitsdaden aangevoerd
3.8
Net als het hof heeft de rechtbank dit alles tot uitgangspunt genomen. Hij heeft daarom terecht aan de orde gesteld of rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. zich op een naar buiten toe kenbare wijze als bezitter van de grond hebben gemanifesteerd (Voetnoot 10). De conclusie dat daarvan niet is gebleken, deelt het hof. In hoger beroep is daar geen verandering in gekomen: nog steeds wijst niets erop dat enige rechtsvoorganger van [appellanten] c.s. op enig moment bezitsdaden ten aanzien van de strook heeft verricht.
Het standpunt van [appellanten] c.s. over het snoeien van de hazelaars op de strook kan hun niet helpen
3.9
Een deel van de discussie in hoger beroep spitst zich toe op het onderhoud van de begroeiing op de strook (de hazelaars). Daarom zal het hof er nog een overweging aan wijden.
3.10
[appellanten] c.s. hebben zich niet (voldoende duidelijk) op het standpunt gesteld dat zij de hazelaars hebben gesnoeid. Zij voeren zelfs aan dat snoeien helemaal geen bezitsdaad is (Voetnoot 11). In zoverre ontbreekt het hun verweer (en de vordering van [appellant] ) aan een onderbouwing. Zij bestrijden wel dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] die begroeiing vanaf de kant van de fietsenstalling heeft gesnoeid, maar ook dat is geen onderbouwing van hun eigen verweer of vordering. Het hof is bovendien net als de rechtbank van oordeel dat juist wel aannemelijk is dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] deze hazelaars heeft gesnoeid, en het onderhoud van de strook dus kennelijk als zijn verantwoordelijkheid beschouwde.
3.11
De bestreden vonnissen blijven in stand. Het hof ziet geen ruimte voor nadere bewijsvoering, omdat de grieven vergeefs zijn aangevoerd. [appellanten] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen ook in hoger beroep in de kosten worden verwezen (tariefgroep II, 2 punten).
1. bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 28 maart 2018 en 29 mei 2019;
2. veroordeelt [appellanten] c.s.in de proceskosten in hoger beroep. Tot nu toe worden die vastgesteld op
€ 324,- aan procedurele kosten (verschotten) en
€ 2.228,- aan salaris.
Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellanten] c.s. ook tot betaling van € 163,- aan nakosten. Dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- als [appellanten] c.s. niet hebben betaald binnen veertien dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak bekend heeft gemaakt (betekend). Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in de door haar ingestelde vordering en wijst af wat [appellant] in dit hoger beroep heeft gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J. Smit en M. Wolters , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag28 september 2021.