GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.347.183/01
(zaaknummer rechtbank C/18/24/339 R)
arrest van 28 november 2024
[appellant] ,
die woont in [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Veninga, die kantoor houdt in Leeuwarden.
2
Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1
In het beroepschrift, ontvangen door de griffie van het hof op 17 oktober 2024, heeft [appellant] verzocht dit vonnis in zoverre te vernietigen dat de schuldsaneringsregeling alsnog op 1 juni 2024 aanvangt.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder het V-formulier met bijlage van 28 oktober 2024 van mr. Veninga. Van mevrouw [de bewindvoerder] (hierna: de bewindvoerder) is een brief met bijlagen van 12 november 2024 ontvangen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 november 2024, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook de bewindvoerder was ter zitting aanwezig.
Overwegingen
Het oordeel van de rechtbank
3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsanering toegewezen. Het verzoek om de schuldsaneringsregeling te laten ingaan met ingang van 1 juni 2024 is afgewezen, omdat niet is gebleken van een saneringsgezinde houding van [appellant] . Volgens de rechtbank is gebleken dat [appellant] bewust heeft gekozen voor 1 juni 2024 als ingangsdatum, zodat het in de maand mei uitbetaalde vakantiegeld door hem behouden kan worden. De selectieve afdracht past niet bij hetgeen tijdens een wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden getolereerd en daarmee heeft [appellant] niet aangetoond dat de afdracht gedurende de minnelijke fase van het traject op vergelijkbare wijze tot stand is gekomen als tijdens een wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het beroep van [appellant]
3.2
kan zich met deze beslissing niet geheel verenigen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. [appellant] heeft vanaf 1 juni 2024 maximaal afgedragen. Er is geen sprake van ‘de keus van verzoeker’ of een ‘niet saneringsgezinde houding’. De keuze om het traject te starten op 1 juni 2024 is een beslissing van de schuldhulpverlener, Bureau Benedictus, en sluit aan bij het bericht aan de schuldeisers op 28 mei 2024 waarin een schuldregeling aan de schuldeisers is aangeboden. Een ingangsdatum na dat bericht ligt voor de hand. Bovendien is er volgens [appellant] ook geen sprake van benadeling van schuldeisers, omdat het ontvangen vakantiegeld op de rekening van [appellant] stond op het moment dat de schuldsanering inging en daarmee in de boedel valt. Ook kan geen sprake zijn van benadeling, omdat in de WSNP altijd rekening wordt gehouden met 18 maanden aan vakantiegeld. [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze omstandigheden onder het bereik van artikel 349a Fw vallen en verzoekt het hof om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling per 1 juni 2024.
Het standpunt van de bewindvoerder
3.3
De bewindvoerder heeft in de brief van 12 november 2024 als reactie op het beroepschrift naar voren gebracht dat [appellant] tot op heden naar tevredenheid van de bewindvoerder de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. Voor wat betreft het verzoek tot een eerdere ingangsdatum refereert de bewindvoerder zich aan het oordeel van dit hof. Wel heeft de bewindvoerder aangegeven dat het vrij te laten bedrag dat uit de vtlb-calculator volgt haar veel te hoog voorkomt en dat zij overweegt aan de rechter-commissaris een verzoek te doen tot vaststelling van een lager bedrag.
3.4
[appellant] (25 jaar oud) is op 9 oktober 2024 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het gelijktijdige verzoek om de regeling te laten aanvangen vanaf 1 juni 2024 is door de rechtbank afgewezen. Tegen deze laatste beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het hof is van oordeel dat hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek tot termijnverkorting mogelijk is (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7171). Dat betekent dat [appellant] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep en het hof daarmee toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek.
3.5
Op 1 juli 2023 is de wijziging van de Faillissementswet ter verbetering van de doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen in werking getreden. De wet is op vijf punten gewijzigd. Onder andere is in art. 349a lid 1 Fw neergelegd dat het Wsnp-traject op een eerder tijdstip kan aanvangen dan de rechterlijke uitspraak, namelijk vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling (zie over de verschillende wijzigingen de conclusie van Procureur-Generaal De Bock van 22 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:562 (hierna: conclusie), nr. 5.40).
3.6
In nr. 11.3 van haar conclusie heeft de Procureur-Generaal naar aanleiding van prejudiciële vragen gesteld door het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2606) over het nieuwe artikel 349a lid 1 Fw – voor zover relevant – als uitgangspunt genomen dat de eerste aflossing zo moet worden begrepen, dat in het minnelijk traject is afgelost (gespaard) volgens de vtlb-normen die gelden in het wettelijke traject. Als de schuldenaar minder heeft afgelost (gespaard) voor de gezamenlijke schuldeisers dan is vereist volgens de vtlb-systematiek die in het wettelijke traject geldt (bijvoorbeeld omdat het vtlb onjuist is vastgesteld), moet aan de hand van een pro rata benadering worden vastgesteld hoeveel maanden eerder de wettelijke schuldsanering kan ingaan. Bij de toepassing van art. 349a lid 1 Fw moet als voorwaarde worden gesteld dat de schuldenaar in het voortraject aan de inspanningsplicht heeft voldaan, dat wil zeggen zich maximaal heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de gezamenlijke schuldeisers te verkrijgen. Bij de invulling van deze voorwaarde moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij de eisen die in het wettelijke traject aan de inspanningsplicht van de schuldenaar worden gesteld.
3.7
Uit de stukken is gebleken dat [appellant] heeft gespaard in de periode tussen 30 mei 2024 en de toelating tot de schuldsaneringsregeling op 9 oktober 2024. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het hof van oordeel dat [appellant] zijn schuldeisers niet heeft benadeeld door pas te gaan sparen voor zijn schuldeisers na de uitbetaling van zijn vakantiegeld, omdat in de wettelijke schuldsaneringsregeling altijd rekening wordt gehouden met 18 maanden aan vakantiegeld. [appellant] heeft vanaf 30 mei 2024 de door de schuldhulpverlener vastgestelde te betalen bedragen (€ 620,94) afgedragen, die echter lager lagen dan de volgens de vtlb-calculator door de schuldhulpverlener berekende bedragen (€ 714,81).
3.8
Zoals hierboven in nr. 3.6 aangegeven, geldt in de conclusie als uitgangspunt dat als de schuldenaar minder heeft afgelost (gespaard) voor de gezamenlijke schuldeisers dan is vereist volgens de vtlb-systematiek die in het wettelijke traject geldt (bijvoorbeeld omdat het vtlb onjuist is vastgesteld), aan de hand van een pro rata benadering moet worden vastgesteld hoeveel maanden eerder de wettelijke schuldsanering kan ingaan. [appellant] heeft vanaf 30 mei 2024 tot aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling gespaard volgens de vtlb-normen door aan zijn schuldhulpverlener de bedragen te betalen die [appellant] volgens zijn schuldhulpverlener moest afdragen. [appellant] heeft minder gespaard dan is vereist, omdat er een verschil van ongeveer € 95,- per maand bestaat tussen het door de schuldhulpverlener berekende te sparen bedrag en het bedrag dat [appellant] volgens de schuldhulpverlener moest betalen. Het hof zal desondanks niet aan de hand van een pro rata benadering vaststellen hoeveel maanden eerder de wettelijke schuldsanering kan ingaan. Het hof zal hierna uitleggen waarom het voor een andere benadering kiest dan die waarvoor in de conclusie is gekozen.
3.9
Het hof is van oordeel dat bij een beslissing over een eerdere ingangsdatum van een schuldsaneringsregeling alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Daarbij spelen onder andere een rol: de aard en de hoogte van de schulden, de hoogte van het verschil tussen wat volgens de berekening van de schuldhulpverlener had moeten worden gespaard en wat volgens de schuldhulpverlener moest worden betaald, de mate waarin het vtlb op een te hoog bedrag is vastgesteld door de schuldhulpverlener en de lengte van het niet-wettelijke traject. Deze omstandigheden, die in het kader van de toelating zijn meegewogen, kunnen ook een rol spelen bij de vraag hoelang de schuldsaneringsregeling moet duren. Een andere uitkomst kan – mede als alle wijzigingen in 2023 tezamen in onderling verband worden beschouwd – leiden tot ondermijning van het maatschappelijk draagvlak voor de schone lei en tot een gebrek aan balans tussen de belangen van schuldeisers en de schuldenaar, waarop in de parlementaire geschiedenis en de literatuur ook is gewezen (zie onder andere nr. 5.11 en 6.1-6.3 van de conclusie).
3.10
Uit het verzoekschrift is gebleken dat [appellant] een hoge schuldenlast heeft. De totale schuldenlast bedraagt € 148.017,53. Een aanzienlijk aandeel in de totale schuldenlast bestaat uit schulden die naar hun aard niet te goeder trouw zijn. Het gaat daarbij ten eerste om een schuld aan het CJIB van € 11.978,51 die met name betrekking heeft op tientallen boetes voor onjuist parkeren, snelheid, onverzekerd rijden, verlopen APK en het bij voortduring niet aanlijnen van een hond. Deze gedragingen dateren grotendeels uit 2022 en 2023. Daarnaast is er een schuld aan de Belastingdienst van € 78.560,- die betrekking heeft op inkomstenbelasting over 2021 en 2022 en omzetbelasting over het 2e en 3e kwartaal in 2022. Verder is er nog een schuld aan Bol.com van € 14.426,28 en vordering van de verhuurder van € 20.000,- als gevolg van een huurachterstand en schade bij oplevering. Ondanks de hoge, deels niet te goeder trouw zijnde schulden, is [appellant] door toepassing van de hardheidsclausule toch toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.11
[appellant] heeft vanaf 1 juni 2024 maandelijks ongeveer € 95,- per maand te weinig afgedragen, omdat de maandelijkse afdracht volgens de vtlb-calculator € 714,81 bedroeg, maar de schuldhulpverlener aan [appellant] heeft doorgegeven dat hij per maand € 620,94 moest afdragen.
3.12
Uit de stukken is verder gebleken dat het vtlb van [appellant] is berekend op € 1.837,58. De ‘bijstandsnorm’ (participatiewetuitkering) voor alleenstaanden bedraagt op dit moment € 1.308,45 inclusief vakantiegeld. Dit vtlb acht het hof aan de (zeer) hoge kant gelet op de situatie van [appellant] . Zo heeft [appellant] geen kinderen en ook geen woonlasten. Uit de stukken is namelijk gebleken dat [appellant] woonachtig is op een boot bij zijn ouders en dat hij daarvoor geen vergoeding betaalt. Uit zijn bestedingspatroon blijkt ook dat [appellant] iedere maand veel geld overhoudt van zijn vtlb. Zo worden hoge bedragen aan contanten opgenomen, zoals € 600,- op 2 juli 2024 (naast een bedrag van € 166,65 bij de Lidl), € 100,- op 4 juli 2024 en € 200,- op 7 juli 2024, waarover [appellant] ter zitting geen duidelijke verklaring kon afleggen. Daar komt bij dat de bewindvoerder ter zitting heeft verklaard dat ook zij van mening is dat het vtlb te hoog is en voornemens is een verzoek bij de rechter-commissaris in te dienen om het vtlb te verlagen. Indien het vtlb gecorrigeerd wordt, betekent dit niet alleen dat [appellant] over de periode van het minnelijk traject te weinig heeft afgedragen, maar ook dat hij zich te weinig heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor zijn gezamenlijke schuldeisers te verkrijgen. Immers, [appellant] wist of had moeten weten dat een schuldenaar in de schuldsanering leeft op (ongeveer) bijstandsniveau en dat zijn uitgavenpatroon daarmee niet te rijmen viel.
3.13
Het niet-wettelijke traject heeft maar kort geduurd, namelijk ongeveer vier maanden. [appellant] bevond zich dus niet in een situatie waarin hij al lange tijd aan het aflossen was voor zijn schuldeisers. Naar het oordeel van het hof zijn de betalingen die [appellant] in die periode heeft gedaan al voldoende meegewogen bij de beslissing van de rechtbank om [appellant] toch toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, ondanks het feit dat hij aanzienlijke schulden had die niet te goeder trouw waren.
3.14
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, met name de omstandigheden genoemd onder 3.9 en 3.10, tezamen en in onderling verband beschouwd, komt het hof tot de conclusie dat het verzoek om de schuldsanering te laten ingaan op 1 juni 2024 of enig ander tijdstip gelegen voor de datum van toelating moet worden afgewezen.
3.15
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.