Het hof oordeelt als volgt.
Het verweer van ABM dat [geïntimeerde] heropening van de vereffening als bedoeld in artikel 2:23c BW in plaats van de faillietverklaring van ABM had moeten verzoeken, gaat niet op. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer Hoge Raad 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631 en Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7477 en de conclusie van AG Timmerman bij laatstgenoemd arrest) kan een ontbonden rechtspersoon ook herleven in een procedure tot faillietverklaring als summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn en als ook aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan. De rechtspersoon wordt dan geacht ter afwikkeling van het faillissement te blijven bestaan. Dit houdt in dat een faillietverklaring van een vennootschap in liquidatie kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een potentiële bate, van een ten tijde van de aanvraag bestaand vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de ontbonden vennootschap verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het bestaan van meerdere schulden/schuldeisers is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde, voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient te worden onderzocht of de ontbonden vennootschap in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
In hoger beroep is summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden die het voldoende aannemelijk maken dat er mogelijke baten zijn, waarbij het begrip “bate” ruim dient te worden uitgelegd (vergelijk onder andere Hoge Raad 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2480 en Hof Den Haag 2 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1846). [geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat alle aandelen die ABM hield in haar werkmaatschappij Super Nova Sportsmarketing B.V. (later Brandia Worldwide Nederland B.V., thans OSA Sportmarketing B.V. genaamd) uit het vermogen van ABM zijn geraakt en zijn overgedragen aan Manhattan, waarvan [A.] medeaandeelhouder is, zonder dat duidelijk is geworden tegen welke prijs en onder welke voorwaarden dit is geschied. ABM heeft hier onvoldoende tegenover gesteld. In het eerste faillissementsverslag van de curator is over deze recente aandelenoverdracht niets terug te vinden terwijl uit het overgelegde Liquidation Report evenmin blijkt van een opbrengst die ten gunste is gekomen van ABM.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat de overdracht van de IE-rechten aan Manhattan, tegen overname door Manhattan voor een bedrag van 2,4 miljoen euro aan schulden van ABM, geen recht doet aan de werkelijke waarde van deze IE-rechten, die blijkens het investeringsmemorandum van Brandia Global SA 16,9 miljoen euro beliep. Tegenover deze gemotiveerde stellingen heeft ABM onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat overname van schulden van ABM tot een beloop van 2,4 miljoen euro een reële tegenprestatie was.
Binnen het summiere onderzoek zoals dat binnen deze faillissementsprocedure kan plaatsvinden is aldus voldoende aannemelijk geworden dat mogelijk sprake is van paulianeuze rechtshandelingen die voor vernietiging in aanmerking komen, als gevolg waarvan alsnog baten voor (de boedel van) ABM kunnen worden gerealiseerd.
Nu gelet op het voorgaande voldoende aannemelijk is dat sprake is van (potentiële) baten behoeft de vraag of ook sprake is van een (potentiele) vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op de (gewezen) bestuurders van ABM – en of [A.] verhaal biedt - verder geen beoordeling meer. Overigens heeft ABM zelf ter zitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat mogelijk sprake is van een vordering uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid jegens [geïntimeerde], hetgeen ook een mogelijke bate oplevert. Dat [geïntimeerde] geen verhaal biedt, is gesteld noch gebleken.