Omdat tussen partijen sprake is van gelijkwaardig co-ouderschap ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij één van hen.
Dit doet immers geen recht aan de gelijkwaardige rol die de ouders in geval van co-ouderschap vervullen. Het hof vindt het daarom niet in het belang van [de minderjarige] om het hoofdverblijf bij één van haar ouders vast te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op het punt van de vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader dan ook vernietigen. Wel zal het hof gelet op het eigenlijke geschil tussen de ouders zoals beschreven in rechtsoverweging 5.3 in het belang van [de minderjarige] een beslissing nemen over de inschrijving van [de minderjarige] in de BRP. Ter zitting is uitgebreid gesproken over de vraag of de moeder bij de inschrijving van [de minderjarige] op haar adres een hoger kindgebonden budget zou ontvangen dan de vader voor [de minderjarige] zou ontvangen, omdat bij de inschrijving van één kind op een adres het kindgebonden budget voor dat kind hoger is, dan wanneer dat kind staat ingeschreven op een adres waar de ouder voor meer kinderen een kindgebonden budget ontvangt. Immers, in beginsel is het in het belang van [de minderjarige] dat de ouders, die beiden een minimum inkomen hebben, optimaal profiteren van de toeslagen. Uit een proefberekening van de Belastingdienst, waarbij het hof -bij gebrek aan inkomensgegevens van de moeder- is uitgegaan van een minimaal inkomen van de vader op basis van een uitkering op grond van de Participatiewet, blijkt ook dat de moeder meer kindgebonden budget voor [de minderjarige] zal ontvangen dan de vader, wanneer [de minderjarige] bij hem ingeschreven zou zijn. Overigens is het niet onaannemelijk dat de moeder, nu zij een Wajong-uitkering ontvangt, meer voor [de minderjarige] heeft te besteden dan de vader. Zij heeft echter nagelaten inzage te geven in haar inkomsten.
Het lag des te meer in de rede dat de moeder, wanneer zij meer geld ter beschikking heeft, de door haar ontvangen tegemoetkomingen in het belang van [de minderjarige] met de vader had gedeeld. Wat daar verder ook van zij, de moeder is daartoe niet bereid. Dat heeft zij, toen [de minderjarige] nog bij haar stond ingeschreven, niet gedaan en tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft zij, in afwijking van haar toezegging in het beroepschrift, uitdrukkelijk (telefonisch aan haar advocaat) te kennen gegeven dat zij het kindgebonden budget niet met de vader wil delen. Het hof acht dit niet in het belang van [de minderjarige] . De vader, die een minimale draagkracht heeft, moet ook kunnen profiteren van het kindgebonden budget om daarmee in de kosten van [de minderjarige] te kunnen voorzien als ze bij hem verblijft.