Gerechtshof Den Haag, hoger beroep arbeidsrecht

ECLI:NL:GHDHA:2024:1911

Op 29 October 2024 heeft de Gerechtshof Den Haag een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van arbeidsrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 200.310.810, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHDHA:2024:1911. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
200.310.810
Datum uitspraak:
29 October 2024
Datum publicatie:
21 October 2024
Advocaat:
mr. N Claassen te Schiedam;mr. W. Suttorp te Rotterdam

Indicatie

Advocaten, voormalig patroon en stagiarie/medewerker, verschillen van mening over de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst, in het bijzonder ook over de afwikkeling van de declaraties in zaken waarin de stagiarie/medewerker als toegevoegd advocaat werkzaam is geweest.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.310.810/01

Zaaknummer rechtbank : 8463611 / CV EXPL 20-12306

arrest van 29 oktober 2024

inzake

[appellant] , wonende te [woonplaats],

appellant in principaal beroep,

verweerder in incidenteel beroep,

advocaat: mr. N. Claassen te Schiedam,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats],

verweerder in principaal beroep,

appellant in incidenteel beroep,

advocaat: mr. W. Suttorp te Rotterdam.

Partijen worden hierna [appellant] en [verweerder] genoemd.

1
Waar de zaak over gaat
1.1

[verweerder] is tot 1 februari 2015 als advocaat in dienst geweest van [appellant] en is aansluitend een eigen advocatenkantoor gestart. Tussen partijen zijn conflicten ontstaan over de afwikkeling van declaraties van zaken waarin [verweerder] ten tijde van zijn dienstverband als toegevoegd advocaat werkzaam is geweest en over de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van [verweerder].

1.2

De kantonrechter heeft over de diverse geschillen tussen partijen geoordeeld waarbij elk van de partijen deels in het gelijk is gesteld, waarna partijen hun geschilpunten hebben voorgelegd aan het hof. Het hof oordeelt (gedeeltelijk) anders over de vraag op welke punten partijen over en weer gelijk hebben.

2
De processtappen
2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:

- de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, (hierna; de kantonrechter) van 9 oktober 2020 (hierna: het tussenvonnis) en 5 november 2021 (hierna: het eindvonnis of het bestreden vonnis) en de daarin genoemde stukken;

- het exploot van 4 februari 2022 waarmee [appellant] in beroep is gekomen van het bestreden vonnis, met dat vonnis als productie;

- de memorie van grieven met wijziging/vermeerdering van eis met productie 3;

- het arrest van 27 september 2022 waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is bevolen;

- de akte van [appellant] met de producties 1 en 2;

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 25 januari 2023;

- de memorie van antwoord in principaal beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel beroep met producties A tot en met H;

- de memorie van antwoord in incidenteel beroep;

- de akte houdende overlegging producties en vermeerdering van eis van [appellant] met producties 5 en 6 (bestaande uit lijst IV en AD 1 tot en met AD 23);

- de akte van [verweerder] met producties I tot en met M.

2.2

Op 17 oktober 2023 hebben partijen verzocht arrest te wijzen.

3
De feiten
3.1

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder het kopje ‘de vaststaande feiten’ onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten weergegeven. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil en ook het hof zal daarvan uitgaan. Met inachtneming van wat in hoger beroep is komen vast te staan gaat het in deze zaak om het volgende.

3.1.1

[appellant] voert een advocatenpraktijk. Deze praktijk bestaat voor een substantieel deel uit toevoegingszaken.

3.1.2

[verweerder] is op 23 juli 2007 bij [appellant] in dienst getreden. Hij functioneerde eerst als stagiaire en daarna als medewerker. [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 februari 2015. Per die datum heeft hij zich als zelfstandig advocaat gevestigd.

3.1.3

Tussen partijen bestaan sinds het einde van de arbeidsovereenkomst conflicten over de financiële afwikkeling van de door de Raad voor de Rechtsbijstand (hierna: RvR) aan [verweerder] verstrekte toevoegingsvergoedingen en de financiële afwikkeling van het dienstverband.

3.1.4

De Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de Deken) heeft getracht te bemiddelen tussen partijen. Op 20 mei 2015 heeft onder leiding van de Deken een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft de Deken bij brief van 22 mei 2015 het volgende aan partijen meegedeeld:

[appellant] heeft toegezegd dat [verweerder] ook over de gemaakte omzet in de periode 1 januari tot 1 februari 2015 de overeengekomen bonus van 7% zal ontvangen (in plaats van de 6% die in het contract staat). Ten aanzien van de openstaande vakantiedagen heeft [appellant] toegezegd 14 dagen uit te betalen. Met betrekking tot de overige financiële punten is overeengekomen dat u mij beiden (nogmaals) zult berichten wat u van elkaar te vorderen heeft. Graag ontvang ik deze opstellingen binnen twee weken na heden, dat wil zeggen uiterlijk op 5 juni 2015.

Ten slotte bespraken wij nog de wens van [appellant] om een overzicht te verkrijgen van alle zaken waarin op naam van [verweerder] een toevoeging is uitgebracht. [verweerder] heeft aangegeven hieraan niet te willen meewerken. Hij meende dat veelal toevoegingen zijn aangevraagd in zaken waarvan hij niet op de hoogte was. (…)

De bemiddeling door de Deken heeft niet tot een oplossing geleid.

3.1.5

Bij brief van 24 oktober 2018 heeft [appellant] aan de Deken onder meer het volgende geschreven: “Ik stel uw verdere bemiddeling ten zeerste op prijs: Het was u eind december 2017 gelukt om een tussenoplossing te creëren door voor te stellen dat ik een bedrag van ongeveer € 6000 op de rekening van de orde moest storten en dat [verweerder] een machtiging/akte van cessie tekende zodat ik zelf aan de slag kon gaan met het declareren van de overige toevoegingen.

In mijn brief van 16.03.2018 heb ik beschreven hoe ik denk dat dit probleem snel en praktisch opgelost kan worden: Ik ga er van uit dat [verweerder] goed heeft bijgehouden welke toevoegingen/vergoedingen mij geheel toekomen en welke hij heeft overgenomen cq meegenomen (wat mij betreft te delen 50/50). Ik heb inmiddels zelf ook een lijstje kunnen maken (…)

Ik vrees dat ik niet met [verweerder] uit zal komen voor wat betreft de claim van € 6000.00.

3.1.6

Bij brief van 7 januari 2020 heeft de raadsman van [appellant] onder meer het volgende aan [verweerder] geschreven:Cliënt stelt dat hij een vordering ad € 54.177,30 exclusief btw op u heeft, ergo 65.554,54 inclusief btw. Dit betreft het equivalent van 510 toevoegingspunten. Een overzicht heb ik als bijlage bijgevoegd. Dit waren zaken die op uw naam uitbetaald zijn terwijl de werkzaamheden tijdens uw dienstverband bij cliënt waren verricht, meegenomen alsmede overgenomen zaken. Partijen hebben aangaande deze kwestie immers uitvoerig met elkaar alsmede de deken gecorrespondeerd. Ten overvloede verwijs ik u naar het schrijven van cliënt aan de Deken d.d. 18 januari 2018.

Namens cliënt stel ik u één laatste maal in de gelegenheid om de openstaande vordering te voldoen. Derhalve verzoek ik u, zo nodig sommeer ik u namens cliënt om het openstaande bedrag ad € 65.554,54 binnen vijftien dagen na heden te voldoen op bankrekeningnummer

(…)

Mocht u binnen de gestelde termijn niet of niet afdoende gevolg geven aan het voornoemde, dan stel ik u nu voor alsdan in gebreke en zeg ik u aan dat helaas een incassotraject ingezet zal worden. In dat geval bent u op grond van de wettelijke bepalingen de incassokosten ad (…) verschuldigd. (…)

Deze mededeling geschiedt nadrukkelijk ter inroeping, verwezenlijking en bewaring van alle rechten van cliënte en meer in het bijzonder teneinde te verhinderen dat de rechten en aanspraken van cliënt door verjaring worden getroffen.

3.1.7

[verweerder] heeft zich ten overstaan van de Deken op het standpunt gesteld dat hij in het kader van de financiële afwikkeling nog recht heeft op een bedrag van ten minste € 6.013,64. [appellant] heeft voormeld bedrag in 2017 op de derdengeldrekening van de Deken gedeponeerd.

3.1.8

De ‘Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken’ uit 2021 vastgesteld door de raden van de (lokale) orden van advocaten (hierna: de Leidraad) bevat onder meer de volgende bepalingen:

1. Bij overdracht van een toevoegingszaak dient het uitgangspunt te zijn dat de opgevolgde advocaat de opvolgende advocaat informeert over de al aan de zaak bestede tijd door een urenspecificatie te verstrekken bij de overdracht van het dossier; tevens informeert de opgevolgde advocaat de opvolgende advocaat over het al dan niet betaald zijn van eigen bijdrage.

(…)

3. De opvolgende advocaat is (zowel in bewerkelijke als in niet-bewerkelijke zaken) gehouden om binnen veertiend dagen na ontvangst van de vaststellingsbeslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand, een schriftelijk voorstel te doen (onder bijvoeging van de vaststellingsvergoeding) aan de opgevolgde advocaat van het toekomende bedrag. Indien de opgevolgde advocaat akkoord gaat met bedoeld voorstel, wordt ter zake daarvan ten spoedigste een declaratie aan de opvolgende advocaat gestuurd. De opvolgende advocaat is gehouden bedoelde declaratie te voldoen binnen de op de declaratie vermelde betalingstermijn.

Beslissing

4
De vorderingen van partijen en de beslissing van de rechtbank
4.1

In eerste aanleg heeft [appellant] in conventie gevorderd, voor zover nu nog van belang:

primair

(i) [verweerder] te veroordelen om als voorschot aan [appellant] te betalen € 65.554,54 (€ 54.177,30 en € 11.377,24 btw) in hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid, althans vanaf 22 januari 2020, althans vanaf 31 maart 2020;

(ii) [verweerder] te veroordelen om aan [appellant] aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen € 1.730,97 (€ 1.430,55 en € 300,42 btw) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid, althans vanaf 31 maart 2020;

(iii) [verweerder] op straffe van een dwangsom te veroordelen om alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de RvR, met de toevoegingskenmerken gespecificeerd door [appellant] op bijlagen af te geven;

(iv) Na vermindering van eis: [verweerder] te veroordelen om aan [appellant] te betalen € 199,- aan omboekingskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid, althans vanaf 20 maart 2020;

subsidiair

Een door de kantonrechter in goede justitie uit te spreken vonnis;

primair en subsidiair

Met veroordeling van [verweerder] in de proces- en nakosten met wettelijke rente.

4.2

[appellant] heeft daartoe gesteld dat [verweerder] aan hem nog bedragen verschuldigd is voor door [verweerder] behandelde en tijdens zijn dienstverband met [appellant] aan hem toegevoegde zaken. Het gaat enerzijds om zaken waarin de werkzaamheden tijdens het dienstverband zijn verricht en na het vertrek van [verweerder] bij [appellant] bij de RvR zijn gedeclareerd en vervolgens aan [verweerder] zijn uitbetaald (hierna: de voltooide zaken) en anderzijds om zaken die door [verweerder] vanuit zijn dienstverband zijn meegenomen naar zijn eigen praktijk en waarin de werkzaamheden deels tijdens het dienstverband en deels daarna zijn verricht (hierna: de onvoltooide zaken). Van beide soorten zaken heeft [appellant] overzichten (door partijen aangeduid als lijsten) in het geding gebracht. Van belang is dat [verweerder] wel en [appellant] niet over de vaststellingen door de RvR van de declaraties in beide soorten zaken beschikt waarop te zien is wat in de desbetreffende zaken uiteindelijk is gedeclareerd. [verweerder] legt die vaststellingen niet over en moet dat wel doen, aldus steeds [appellant].

De omboekingskosten houden verband met door [appellant] voorgeschoten kosten voor een (privé)reis naar Curaçao door [verweerder] gemaakt aansluitend aan zijn studiereis naar Suriname.

[verweerder] is buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente verschuldigd en moet veroordeeld worden in de proceskosten.

4.3

[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in reconventie, voor zover nu nog van belang, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de volgende bedragen:

( i) de [verweerder] nog toekomende bonus over 2014 en 2015 op basis van een percentage van 7% in plaats van 6% groot € 4.490,29 met wettelijke rente vanaf 31 januari 2015;

(ii) het bruto equivalent van 16 vakantiedagen met wettelijke rente vanaf 31 januari 2015;

(iii) 8% vakantietoeslag over het loon over 2014 en 2015, zijnde het bruto equivalent van € 3.000,- netto met wettelijke rente vanaf 31 januari 2015;

(iv) het bruto equivalent van € 953,64 voor een strafpiketdienst met wettelijke rente vanaf 31 januari 2015;

( v) € 1.025,- aan door [verweerder] ten behoeve van [appellant] betaalde griffierechten met wettelijke rente vanaf 11 september 2015;

(vi) € 512,84 aan overname/opvolgingsvergoedingen met wettelijke rente vanaf 6 april 2020;

(vii) € 50,- met wettelijke rente vanaf 3 april 2017;

en verder:

(viii) [appellant] op straffe van een dwangsom te veroordelen [verweerder] jaaropgaven over 2014 en 2015 en een eindafrekening te verstrekken;

(ix) te verklaren voor recht dat [verweerder] de hiervoor vermelde vorderingen mag verrekenen met de vorderingen van [appellant] in conventie, althans te verklaren voor recht dat hem in conventie en reconventie een beroep op verrekening toekomt;

Met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.4

[verweerder] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [appellant] zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet volledig is nagekomen.

4.5

[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.

4.6

De kantonrechter heeft in conventie voor wat betreft de voltooide zaken aan [appellant] toegewezen (i) een vergoeding van € 41.442,55 inclusief btw met wettelijke rente; en (ii), op straffe van een dwangsom bevolen tot afgifte van alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten van de RvR. [verweerder] is veroordeeld in de proceskosten van de conventie. De overige vorderingen, waaronder die inzake de onvoltooide zaken, heeft de kantonrechter afgewezen.

De kantonrechter heeft [appellant] in reconventie veroordeeld aan [verweerder] te betalen: aan bonus € 4.490,29 met rente; het bruto equivalent van 12 (niet genoten) vakantiedagen met rente; het bruto equivalent van € 3.000,- met rente; het bruto equivalent van € 476,82 met rente; € 50,- met rente. Verder heeft hij [appellant] op straffe van een dwangsom veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerder] een eindafrekening en de jaaropgaven 2014 en 2015 te verstrekken. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van de reconventie.

5
De vorderingen in hoger beroep.
5.1

In principaal beroep vordert [appellant], na vermeerdering van eis, voor wat betreft de conventie in eerste aanleg primair: vernietiging van het bestreden vonnis en (i) betaling van € 68.652,82 (€ 56.737,87 en € 11.914,15 aan btw) met rente; (ii) betaling van € 1.730,97 (€ 1.430,55 en € 300,42 aan btw) aan buitengerechtelijke incassokosten met rente; (iii) een bevel op straffe van een dwangsom tot afgifte van alle vaststellingen c.q uitbetalingsoverzichten van de RvR met urenspecificaties zoals gespecificeerd door [appellant]; en subsidiair een in goede justitie te wijzen arrest. . Voor wat betreft de reconventie in eerste aanleg vraagt hij primair [verweerder] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen; en subsidiair een in goede justitie te wijzen arrest; alles met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep met nakosten en rente.

5.2

[appellant] voert daartoe in de grieven 1 tot en met XIII kort samengevat het volgende aan.

Met betrekking tot de conventie:

Grief I. Aan de handelsnaam van [appellant] vermeld in het bestreden vonnis (en, naar het hof aanneemt het tussenvonnis) moet ‘[appellant]’ worden toegevoegd.

Grieven II en III. De rechtbank is, uitgaande van de vermeerderde vorderingen van [appellant], voor de voltooide zaken, uitgegaan van verkeerde bedragen en heeft op de bedragen onjuiste eigen bijdragen in rekening gebracht;

Grieven IV tot en met VI. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] in de onvoltooide zaken werkzaamheden heeft verricht en dat [appellant] in dat verband betalingen toekomen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een bevel aan [verweerder] om de vaststellingen van de RvR in de onvoltooide zaken met de door [appellant] vermelde toevoegingskenmerken af te geven.

Grief VII (ook wel aangeduid als grief XII). De buitengerechtelijke incassokosten zijn ten onrechte afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat [verweerder] op het moment van verzending van de aanmaning in verzuim verkeerde.

Grief VIII. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat [appellant] niet betwist heeft dat [verweerder] de omboekingskosten contant aan [verweerder] heeft betaald;

Met betrekking tot de reconventie:

grieven IX tot en met XIII. Ten onrechte heeft de rechtbank toegewezen (a) € 4.490,29; (b) het bruto equivalent van 12 vakantiedagen; (c) het bruto equivalent van € 3.000,- netto; (d) het bruto equivalent van € 476,82 netto; en (e) de rente over deze bedragen met ingang van 1 februari 2015.

5.3

[verweerder] heeft de grieven bestreden en heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij heeft, met wijziging van eis, gevorderd dat de door hem ingestelde vorderingen in reconventie, waaronder een vermeerderde vordering voor wat betreft de bonus (€ 4.965,98 met rente), alsnog worden toegewezen met veroordeling van [appellant] in beide instanties. Zijn grieven met betrekking tot de conventie en de reconventie laten zich als volgt samenvatten.

Grief I. [verweerder] is ten onrechte veroordeeld om de waarde van de voltooide zaken aan [appellant] te betalen en om vaststellingsbeschikkingen in te brengen. [appellant] heeft zijn vordering niet deugdelijk onderbouwd met de aan hem ter beschikking staande stukken. Verder zijn de vorderingen deels verjaard en is ten onrechte btw toegewezen.

Grief II. De kantonrechter heeft de omvang van de bonus van [verweerder] te laag vastgesteld.

Grief III. [verweerder] heeft recht op de uitbetaling van 16 in plaats van 14 vakantiedagen.

Grief IV. De kantonrechter heeft ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat [verweerder] en [appellant] ieder de helft van de piketdienst hebben gedraaid.

Grief V. De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] aangaande door hem voorgeschoten griffierechten ten onrechte afgewezen.

Grief VI. De overnamevergoedingen inzake Akachar en Caglar zijn ten onrechte afgewezen;

Grief VII. [appellant] heeft geen jaaropgaven en eindafrekening verstrekt: de kantonrechter is er ten onrechte van uit gegaan dat hij dat eigener beweging zou doen. Er is reden om alsnog een dwangsom toe te wijzen.

5.4

[appellant] heeft de grieven bestreden.

Overwegingen

6
Beoordeling van het hoger beroep

6 Het hof deelt de geschilpunten tussen partijen als volgt in:

( i) een procedureel geschilpunt in (principaal en incidenteel) beroep;

(ii) de geschilpunten die in eerste aanleg in conventie aan de orde zijn gesteld;

(iii) de geschilpunten die in eerste aanleg in reconventie aan de orde zijn gesteld.

Ad (i)

Procedureel

6.1

[appellant] heeft na memorie van antwoord in het incidenteel beroep een akte genomen met de producties 5 en 6 en heeft zijn eis nogmaals gewijzigd door in het kader van zijn vordering tot afgifte van vaststellingen en uitbetalingsoverzichten van de RvR in onvoltooide zaken een nieuwe lijst van zaken over te leggen die mogelijk afwijkt van de bij memorie van grieven (MvG) overgelegde lijst. Een vergelijking van de twee lijsten leert echter dat alleen de naam ‘Dankoor’ niet voorkomt op de bij MvG overgelegde lijst en dat de nieuwe lijst voor het overige minder namen bevat dan de bij MvG overgelegde lijst. Omdat [appellant] een eisvermeerdering uiterlijk bij de MvG had moeten indienen blijft de naam ‘Dankoor’ buiten beschouwing en gaat het hof voor de rest wel uit van de laatst overgelegde lijst.

6.2

[verweerder] heeft terecht naar voren gebracht dat [appellant] in zijn na MvG nog overgelegde akte evenmin nieuwe grieven mag aanvoeren. Hij heeft niet toegelicht welke nieuwe grief of grieven zijn aangevoerd. Het hof heeft slechts, in de vorm van de indiening van een nieuwe lijst (vgl. hiervoor), een uitwerking van een bij MvG al aangevoerde grief geconstateerd. Dit strekt het hof tot uitgangspunt in de hierna volgende beoordeling.

Ad (ii)

De voltooide zaken

6.3

De grieven II en III van [appellant] en grief I van [verweerder] hebben betrekking op de voltooide zaken. De kantonrechter heeft voor deze zaken € 41.442,45 inclusief btw (= € 46.899,55 verminderd met € 5.547,- aan eigen bijdrage) toegewezen. Dit is gebaseerd op 366,5 toevoegingspunten en een aftrek van € 5.547,- aan eigen bijdrage. Verder heeft de kantonrechter [verweerder] veroordeeld om ‘alle vaststellingen dan wel uitbetalingsoverzichten’ van de RvR die betrekking hebben op de door [appellant] opgevoerde toevoegingskenmerken over te leggen. In par. 17 van de MvG heeft [appellant] zijn geldvordering vermeerderd op basis van zijn stelling dat uit de verstrekte overzichten kan worden afgeleid dat de vordering gebaseerd moet worden op 404 toevoegingspunten corresponderend met een bedrag van € 55.143,60 inclusief btw waarvan een eigen bijdrage van € 6.620,50 moet worden afgetrokken. [appellant] komt dan uit op een bedrag van € 48.523,10 inclusief btw.

6.4

[verweerder] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [appellant] voor wat betreft de voltooide zaken deels, te weten voor wat betreft de toevoegingspunten die [appellant] voor het eerst bij MvG heeft opgevoerd (404 min 366,5), verjaard is. In dat kader wijst hij op de brief van [appellant] van 7 januari 2020 (rov 3.16), waarin de vordering van [appellant] is beperkt tot een op 366,5 punten gebaseerd bedrag van € 54.177,30. Gelet op die brief zijn volgens [verweerder] de vorderingen die zien op zaken die zijn afgerond en ter declaratie aangeboden vóór 7 januari 2015 verjaard in welk verband hij vijf specifieke zaken noemt.

Dit beroep op verjaring faalt aangezien het enkele beroep op een stuitingsbrief, en dan gaan terugrekenen met de verjaringstermijn, niet voldoende is voor een geslaagd beroep op verjaring. Degene die zich op verjaring beroept zal overeenkomstig art. 150 Rv de aan het beroep op verjaring ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen. [verweerder] heeft niet gesteld wanneer de vorderingen waarvan hij stelt dat deze verjaard zijn opeisbaar zijn geworden. Reeds daarom heeft hij zijn beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd.

6.5

[verweerder] heeft verder tot zijn verweer aangevoerd dat [appellant] zijn gehele vordering, inclusief de vermeerdering bij MvG, onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens [verweerder] kan [appellant] geen aanspraak maken op de door de RvR aan [verweerder] verstrekte vaststellingen en uitbetalingsoverzichten. [appellant] had eerst, kort gezegd, op basis van het in zijn kantoor aanwezige dossier en de (handgeschreven) aantekeningen daarin of daarop nadere gegevens moeten verstrekken. Het hof stelt voorop dat het hier zaken betreft waaraan [verweerder] alleen gedurende zijn dienstverband met [appellant] heeft gewerkt. [verweerder] stelt (alleen) dat [appellant] het aantal toevoegpunten niet heeft onderbouwd. Daarin kunnen de vaststellingen en betalingsoverzichten van de RvR inzicht geven. Door deze niet te verstrekken miskent [verweerder] dat juist deze stukken inzicht geven in de uitbetalingen aan [verweerder]. Een op basis van gegevens uit het dossier vervaardigde notitie kan daar niet mee worden gelijk gesteld;nog daargelaten de onduidelijkheden die zich onvermijdelijk in handgeschreven aantekeningen zullen bevinden.

6.6

Daarbij verwijst het hof naar de Leidraad, die uitgangspunt is in geval van bemiddeling door de deken bij geschillen omtrent de verdeling. Naar het oordeel van het hof is de Leidraad van betekenis omdat verondersteld mag worden dat daarin vastligt wat in het algemeen binnen de beroepsgroep als redelijk wordt beschouwd.

Uit art. 3 van de Leidraad volgt dat van de opvolgende advocaat een actieve houding mag worden verwacht om de afwikkeling van declaraties mogelijk te maken. Zo behoort hij binnen veertien dagen na ontvangst van de vaststellingsbeschikking van de RvR onder bijvoeging van de vaststellingsvergoeding een schriftelijk voorstel te doen omtrent het aan de opgevolgde advocaat toekomende bedrag. Strikt genomen gaat het bij de voltooide zaken niet om opvolging in zaken maar om het afwikkelen van afgeronde zaken. Dat neemt niet weg dat van degene die in het bezit is van de toevoeging ([verweerder]) ook in deze situatie een actieve houding mag worden verwacht. Nergens blijkt uit dat hij die actieve houding heeft aangenomen.

6.7

Nu [verweerder] de vermeerderde vordering van [appellant] voor het overige niet heeft weersproken zal deze worden toegewezen. [verweerder] heeft immers slechts op basis van drie voorbeelden aangevoerd dat de lijsten I en II niet zouden kloppen maar heeft daarbij nagelaten te vermelden welke financiële consequenties dat zou moeten hebben voor de vordering van [appellant]. Daarmee heeft zijn verweer onvoldoende geconcretiseerd. Het hof gaat daaraan voorbij. Toewijsbaar is dus € 55.143,60 inclusief btw. Daarvan zal het hof het door [appellant] genoemde bedrag van € 6.620,50 aan eigen bijdrage aftrekken aangezien dit hoger is dan het in eerste aanleg afgetrokken bedrag aan eigen bijdrage. [verweerder] heeft niet met argumenten onderbouwd waarom dit bedrag onjuist is. Hij is in eerste aanleg uitgegaan van € 5.547,-. Toewijsbaar is dus (€ 48.523,10 min € 6.621,50 is) € 48.523,10.

6.8

[appellant] verwijt [verweerder] daarnaast dat door zijn toedoen declaratieaanvragen in voltooide zaken buiten behandeling zijn gesteld waardoor deze jegens [appellant] voor € 1.666,75 inclusief btw (€ 1.377,48 exclusief btw) schadeplichtig is. Meer concreet verwijt [appellant] [verweerder] dat hij om hem moverende redenen de declaratieaanvragen buiten behandeling heeft laten stellen zonder [appellant] daarvan op de hoogte te stellen. [verweerder] is volgens [appellant] schadeplichtig in zijn hoedanigheid van zaakwaarnemer, heeft althans jegens [appellant] onrechtmatig gehandeld.

[verweerder] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat [appellant] in deze zaken zelf had kunnen declareren op basis van de door [verweerder] ter incasso aan [appellant] afgegeven volmacht van 29 december 2017 die hij als productie heeft overgelegd.

Op dit verweer is [appellant] niet teruggekomen alhoewel hij na de MvA nog een MvA in incidenteel beroep en een akte om ‘kort nog ten aanzien van enkele geschilpunten te mogen reageren (…)’ heeft genomen. Het had op zijn weg gelegen om dan ook op dit verweer te reageren.

De vordering strekkende tot schadevergoeding voor € 1.666,75 exclusief btw zal daarom worden afgewezen. Het (subsidiaire) verweer van [verweerder] over de individuele zaken Altinsoy en Schreiners behoeft daarom geen behandeling.

6.9

[verweerder] betoogt, ten slotte, dat het hof over het toegewezen bedrag geen btw dient te berekenen. Dit is onjuist. Het toegewezen bedrag betreft immers de afrekening van toevoegingsvergoedingen voor door een advocaat verleende diensten. Daarover is btw verschuldigd.

De onvoltooide zaken

6.10

Bij MvG vordert [appellant] voor hem nog toekomende betalingen in onvoltooide zaken een bedrag van € 18.462,75 inclusief btw (50% keer € 36.924,94). [appellant] gaat er van uit dat de RvR voor deze zaken een op 288 toevoegingspunten gebaseerde uitkering heeft gedaan en dat hij recht heeft op ten minste de helft daarvan. [appellant] stelt dat [verweerder] heeft erkend dat hij door [appellant] op de lijsten III en/op IV gespecificeerde zaken vanuit zijn dienstverband ter verdere behandeling heeft meegenomen naar zijn nieuwe kantoor.

6.11

Het hof stelt voorop dat de onvoltooide zaken als gedefinieerd onder rov 4.2 zich daardoor kenmerken dat (i) [verweerder] als advocaat in dienst van [appellant] daaraan in de periode tot het einde van zijn dienstverband per 1 februari 2015 heeft gewerkt; (ii) deze zaken bij het einde van zijn dienstverband nog niet afgerond waren; (iii) hij deze zaken vanuit zijn dienstverband heeft meegenomen naar zijn nieuwe kantoor om deze daar verder te behandelen; en (iv) deze uiteindelijk door de RvR zijn uitbetaald aan de advocaat die de toevoeging op zijn naam heeft staan, in dit geval volgens de stellingen van [appellant] [verweerder]. Het gaat daarbij niet om zaken waarin de werkzaamheden pas na 1 februari 2015 zijn aangevangen (bijvoorbeeld omdat de dagvaarding pas daarna is uitgebracht) of om zaken die een vervolg zijn op een eerder afgeronde zaak (bijvoorbeeld het hoger beroep van een eerdere zaak). Alleen het aantal uren dat [verweerder] in dienst van [appellant] aan deze zaken heeft gewerkt komen voor vergoeding aan [appellant] in aanmerking. De andere uren komen aan het kantoor van [verweerder] toe. Er moet, met andere woorden, pro rata naar het aantal bestede uren worden afgerekend. Het percentage van 50% dat [appellant] in het kader van zijn vordering heeft opgevoerd is arbitrair en niet gebaseerd op daadwerkelijk in de ene of de andere hoedanigheid bestede tijd.

6.12

[verweerder] stelt zich op het standpunt dat hij van het kantoor van [appellant] geen zaken naar zijn nieuwe kantoor heeft meegenomen waaraan hij al tijdens zijn dienstverband met [appellant] heeft gewerkt. Volgens [verweerder] zijn die zaken bij [appellant] op kantoor achtergebleven. Volgens [verweerder] is het wel voorgekomen dat hij om de overhandiging van een dossier heeft gevraagd in gevallen waarin de cliënt door hem bijgestaan wilde worden maar dan ging het ‘vaak’ om een zaak waarin tijdens het dienstverband met [appellant] nog niet was gewerkt of waarin een nieuwe toevoeging werd verstrekt omdat het een hoger beroep betrof, aldus steeds [verweerder]. Ook in dit verband voert hij aan dat [appellant], op wie de stelplicht en bewijslast rust, zijn claim onvoldoende heeft onderbouwd en gedocumenteerd.

6.13

Zoals vermeld onder rov 6.1 gaat het hof bij de verdere beoordeling uit van de laatst overgelegde lijst minus ‘Dankoor’. Uitgangspunt is verder dat [appellant] heeft erkend dat ten tijde van het dienstverband van [verweerder] de aan een zaak bestede tijd werd geadministreerd op de kaft van het dossier. Volgens hem heeft [verweerder] (het geheel of een deel van) die kaften meegenomen.

6.14

Eerst bij akte na de MvA heeft [appellant] meer details verstrekt over de onvoltooide zaken en de aan die zaken bestede uren. Hij heeft niet toegelicht waarom hij nu wel - en kennelijk eerst niet - over die informatie beschikt en evenmin waaraan die informatie is ontleend.

Voorop staat dat het op de weg van [appellant] ligt om, als hij aan de vertrekkende advocaat [verweerder] een verzoek tot verrekening wil doen omdat deze een dossier meeneemt of overneemt, aan deze een urenspecificatie te verstrekken. Het hof verwijst in dit verband naar art. 1 van de Leidraad . [appellant] moet voor te zorgen dat hij op zijn kantoor over de benodigde informatie beschikt om zo’n specificatie te kunnen verstrekken. Als het op zijn kantoor beleid is om de urenverantwoording op de kaft van het dossier te registreren, dient hij er voor zorg te dragen dat hij die registratie in zijn administratie beschikbaar heeft en houdt. Dat geldt ook als de werknemer die de uren op de kaft van het dossier heeft genoteerd het kantoor verlaat. [appellant] heeft de administratie kennelijk niet op een daartoe geëigende wijze veilig gesteld. Hij heeft steeds wisselende lijsten overgelegd met namen van justitiabelen in wier zaken hij een urenvergoeding wenst te ontvangen zonder dat behoorlijk te documenteren. Pas na de MvA komt hij met een nadere specificatie. [appellant] legt echter niet uit op welke informatie deze specificatie is gebaseerd, waarom de informatie pas nu beschikbaar is en welke conclusies aan deze informatie moeten worden verbonden. Voor een debat over deze informatie is onder deze omstandigheden geen plaats meer. Het hof verwerp daarom het beroep van [appellant] op deze nadere informatie. Het hof weegt daarbij mee dat er in hoger beroep een tweeconclusieregel geldt. Die regel maakt dat [appellant] zijn vordering uiterlijk bij MvG deugdelijk had moeten onderbouwen.

6.15

Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [appellant] nagelaten heeft tijdig inzicht te verschaffen in de door [verweerder] in zijn hoedanigheid van werknemer van [appellant] in de dossiers waarin [appellant] een vergoeding claimt verrichte werkzaamheden. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.

6.16

Uit het voorgaande volgt dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat [verweerder] als werknemer van [appellant] werkzaamheden heeft verricht in dossiers die hij nadien heeft meegenomen naar zijn nieuwe kantoor zodat een afrekening moet plaatsvinden op basis van aan [verweerder] verstrekte toevoegingen. In zoverre falen de principale grieven IV tot en met VI, althans bestaat daarbij geen belang. Voor wat betreft de onvoltooide zaken zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.

Omboekingskosten

6.17

Tussen partijen is dan nog in geschil de vordering van [appellant] die strekt tot betaling van door hem ten behoeve van [verweerder] voorgeschoten omboekingskosten van € 199,-.

Als tot uitgangspunt wordt genomen dat [verweerder] deze kosten niet aan [appellant] heeft betaald staat diens verjaringsverweer ter beoordeling. Volgens [verweerder] is de vordering verjaard want voor het eerst ingesteld op 13 augustus 2020 (de datum waarop de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie is genomen) terwijl [verweerder] per 1 februari 2015 uit dienst is getreden. [appellant] heeft dit verweer niet bestreden, hoewel hij in hoger beroep na de MvA nog een akte heeft genomen om ‘kort nog ten aanzien van enkele geschilpunten te mogen reageren’.

Het hof oordeelt als volgt. In het verweer van [verweerder] ligt besloten dat voormelde vordering opeisbaar was in het kader van de eindafrekening bij het einde van de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft dat niet bestreden. Voor een verplichting om te geven of te doen, zoals deze, bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren. Dat betekent dat de vordering op 13 augustus 2020 was verjaard. Om die reden faalt de principale grief VIII.

Buitengerechtelijke incassokosten

6.18

In rov 2.16 van het bestreden vonnis zijn de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen omdat niet is gesteld of gebleken dat [verweerder] op het moment waarop de hiervoor onder 3.16 aangehaalde brief werd gestuurd in verzuim verkeerde. [appellant] voert daartegen aan dat [verweerder] in gebreke is gesteld waarna hij in verzuim is komen te verkeren.

[verweerder] doet een beroep op een opschortingsrecht en op schuldeisersverzuim wegens het niet betalen van de eindafrekening van het dienstverband. Daartegenover voert [appellant] verweer.

6.19

Het hof stelt voorop dat [verweerder] bij voormelde brief van 17 januari 2020 in gebreke is gesteld en na ommekomst van de in de brief gestelde termijn in verzuim is geraakt. Op 31 maart 2020 is vervolgens de dagvaarding in deze procedure uitgebracht. [appellant] heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat er tussen het moment waarop de incassobrief is gezonden en het moment waarop de dagvaarding is uitgebracht nog incassomaatregelen zijn genomen. Weliswaar refereert hij onder punt 17 aan een ‘verzonden rappel’ maar zonder nadere toelichting over dat rappel kan het hof niet vaststellen of om die reden incassokosten moeten worden toegekend. Als gevolg daarvan komen alleen de proceskosten, en dus niet de buitengerechtelijke incassokosten, voor vergoeding in aanmerking.

Rectificatie handelsnaam

6.20

Op het bestreden vonnis is als eiser in conventie/gedaagde in reconventie vermeld: “[appellant] handelend onder de naam [appellant] Advocaten”. [appellant] wenst dat als handelsnaam (tevens) wordt vermeld “[appellant]”. Het hof wijst dit verzoek af. Vast staat dat [appellant] een eenmanszaak heeft en dus als natuurlijk persoon procedeert. De vermelding van een handelsnaam bij de partijnaam is in een dergelijk geval niet verplicht of noodzakelijk, wat er verder ook van zij. Het hof opteert er voor om uitsluitend de naam van de natuurlijke persoon te vermelden. Grief I slaagt dus niet.

Ad (iii)

Bonus

6.21

Het volgende geschilpunt betreft de aan [verweerder] toekomende bonus. De kantonrechter heeft € 4.490,29 aan bonus toegewezen. Volgens [appellant] is de bonus te hoog en volgens [verweerder] juist te laag bepaald (principale grief IX [appellant] en incidentele grief II [verweerder]).

[appellant] meent dat [verweerder] ten onrechte heeft nagelaten zijn bonus exact te specificeren terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Ook gaat de kantonrechter volgens hem voor wat betreft de omzet waarover de bonus moet worden berekend uit van verkeerde bedragen. Voor de periode van januari 2014 tot februari 2015 kan [appellant] akkoord gegaan met de op een handgeschreven briefje geschreven omzet van € 206.500,-. In dat geval is hij ook bereid om af te rekenen op basis van een bonuspercentage van 7%, alhoewel hij zich op het standpunt blijft stellen dat een bonuspercentage van 6% is overeengekomen en hij slechts eenmalig 7% aan bonus heeft voorgesteld in een poging om deze zaak tussen partijen te regelen.

[verweerder] stelt zich op het standpunt dat de bonus verhoogd moet worden omdat de omzet hoger uitvalt; dit vanwege de door de kantonrechter toegewezen vordering. In dat kader heeft [verweerder], uitgaande van het vonnis van de kantonrechter, het gevorderde bedrag aan bonus vermeerderd tot € 4.965,98: als het hof op een hoger bedrag aan nog toe te voegen omzet uitkomt moet de bonus navenant worden verhoogd aldus [verweerder], die zijn petitum in hoger beroep op basis van dit uitgangspunt heeft aangepast.

6.22

[appellant] heeft de incidentele grief II van [verweerder] uitsluitend bestreden met het betoog dat [verweerder] in eerste aanleg het concrete bedrag van € 4.490.29 aan bonus heeft gevorderd en zijn vordering in eerste aanleg niet heeft vermeerderd. [verweerder] heeft in hoger beroep (alsnog) zijn vordering tijdig vermeerderd zodat van die vermeerderde vordering dient te worden uitgegaan. Nu [appellant] geen ander verweer heeft gevoerd neemt het Hof als uitgangspunt dat de omzet waarover de bonus wordt berekend wordt vermeerderd met het bedrag dat in deze procedure nog aan [appellant] wordt toegewezen.

[verweerder] gaat in zijn berekening uit van een reeds bekende omzet van € 206.500,- . Het hof zal daarvan ook uitgaan. Voor zover in de principale grief van [appellant] een bezwaar besloten ligt tegen het in aanmerking nemen van deze omzet, gaat het hof daaraan voorbij. [appellant] heeft in zijn grief immers niet uitgelegd waarom dit bedrag onjuist zou zijn. Aangezien voor de voltooide zaken in hoger beroep € 55.143,60 is toegekend waarop aan eigen bijdrage € 6.620,50 in mindering moet worden gebracht, zal de omzet waarover de bonus wordt berekend vermeerderd worden met € 48.523,10. Immers, in zijn rekenvoorbeeld op basis van het door de kantonrechter toegewezen bedrag, brengt [verweerder] ook de eigen bijdrage in aftrek. De in aanmerking te nemen omzet komt dan uit op € 255.023,10.

6.23

Resteert de vraag of de bonus 6% of 7% van die omzet moet bedragen. Zijn stelling dat de bonus van 7% alleen is toegezegd in het kader van een voorstel voor een minnelijke regeling heeft [appellant] niet onderbouwd. De kantonrechter heeft in rov 2.22 van het bestreden vonnis gemotiveerd weergegeven waarom op basis van 7% moet worden afgerekend. Het hof sluit zich bij deze overweging aan en maakt de motivering tot de zijne. [appellant] heeft hier niets, althans onvoldoende, tegen in gebracht.

6.24

Aan [verweerder] komt daarom aan bonus toe van 7% keer € 255.023,10 is € 17.851,62 waarvan hij heeft ontvangen € 12.390,-. Dan resteert als nog te ontvangen € 5.461,62.

Vakantiedagen

6.25

De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot de uitbetaling van het bruto equivalent aan salaris over 12 niet genoten vakantiedagen aan [verweerder]. [appellant] stelt zich op het standpunt dat aan [verweerder] de uitbetaling van (slechts) zeven vakantiedagen toekomt aangezien hij vakantiedagen heeft opgenomen die niet op het oorspronkelijke (handgeschreven) overzicht staan.

[verweerder] stelt dat hij recht heeft op de uitbetaling van 16 vakantiedagen. Partijen waren ten overstaan van de deken overeengekomen dat [verweerder] nog recht had op 14 vakantiedagen en daarin waren de dagen over januari 2015 niet meegenomen. Uitgaande van twee extra dagen in januari 2015 moeten 16 dagen worden afgerekend aldus [verweerder]. Hij begroot de uitbetaling op € 3.200,- bruto.

Het hof stelt voorop dat het aan [appellant] is om een deugdelijke administratie bij te houden van de aan de werknemer toekomende vakantiedagen en het saldo daarvan. In zijn arrest van 12 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF8560) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen indien de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer nog vakantiedagen toekomen. In verband met het bepaalde in art. 7:641 lid 2 BW, waarin ervan wordt uitgegaan dat de werkgever verplicht is de administratie bij te houden van de door de werknemer genoten vakantiedagen, zal de werkgever in beginsel zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van de uit de administratie blijkende gegevens die dan ook door de werkgever in het geding moeten worden gebracht. [appellant] voert aan dat die administratie er is maar hij heeft geen afschriften van de hierop betrekking hebbende stukken uit die administratie overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen. Dat had wel op zijn weg gelegen. Nu hij die onderbouwing achterwege heeft gelaten gaat het hof uit van de stellingen van [verweerder] over de nog verschuldigde vakantiedagen. Daaruit volgt dat, uitgaande van 16 nog af te rekenen dagen, het gevorderde bedrag van € 3.200,- bruto toewijsbaar is.

Vakantietoeslag

6.26

Met [verweerder] gaat het hof er van uit dat de principale grief XI van [appellant] betrekking heeft op de bruto toegewezen vakantietoeslag. De stelling van [appellant] dat geen bruto maar een netto bedrag aan vakantietoeslag moet worden toegewezen is onjuist. Dergelijke betalingen worden bruto gedaan. De werknemer ontvangt na inhoudingen een netto bedrag. Deze grief kan dus in zoverre niet slagen. De stelling van [appellant] dat de toewijsbare vakantietoeslag € 2.560.- en geen € 3.000,- bedraagt heeft [verweerder] niet bestreden. In zoverre slaagt de grief wel.

Piketdienst

6.27

Volgens [appellant] moet ter zake van de piketdienst een nettobedrag worden uitgekeerd, waarbij hij overigens heeft erkend dat hij het aan [verweerder] toekomende deel van die dienst zal moeten verlonen. Ook zal de btw in mindering moeten worden gebracht, aldus [appellant] (principale grief XII). [verweerder] heeft gemotiveerd bestreden dat er btw in mindering moet worden gebracht omdat € 953,64 al een bedrag exclusief btw was.

Verder betoogt [verweerder] dat hem niet de halve piketdienst moet worden vergoed maar de hele dienst (incidentele grief IV). Dat is volgens hem uitdrukkelijk met [appellant] overeengekomen. Hij wijst in dat verband naar een handgeschreven notitie van zijn hand en naar het handschrift van [appellant] op de volgende pagina waarin geen voorbehoud wordt gemaakt. [verweerder] bestrijdt dat [appellant] de helft van de desbetreffende piketdienst heeft gedraaid: hij heeft zelf de hele dienst gedraaid, aldus [verweerder].

Het hof stelt voorop dat in de handgeschreven notitie niet is te lezen dat partijen het er over eens zijn dat aan [verweerder] de gehele vergoeding voor de piketdienst zal toekomen. In ieder geval is er niet in te lezen dat [appellant] daarmee heeft ingestemd. Dat kan uit het enkele woord ‘piketdienst’ niet worden afgeleid. [verweerder], op wie de bewijslast rust, heeft voor het overige geen bewijs aangeboden. Dat partijen zijn overeengekomen dat de gehele vergoeding aan [verweerder] zal toekomen is dus niet komen vast te staan. De incidentele grief IV van [verweerder] slaagt niet.

Er zal een brutobedrag moeten worden toegewezen aangezien Newoord in loondienst was bij [appellant]. [appellant] heeft verder niet bestreden dat de piketvergoeding een bedrag exclusief btw betrof. Het vonnis van de kantonrechter zal op dit punt worden bekrachtigd.

Griffierechten

6.28

[verweerder] stelt dat hij, toen hij werkzaam was bij zijn nieuwe kantoor, op zijn naam gestelde aanmaningen heeft gekregen voor niet betaalde griffierechten die betrekking hebben op zaken die hij heeft behandeld toen hij in dienst was van [appellant]. Ondanks verzoeken daartoe heeft [appellant] de griffierechten niet voldaan. [appellant] heeft betwist deze nota’s ooit ontvangen te hebben. Hij betwist de verzending van deze nota’s en wijst er op dat er geen verzendbewijzen zijn toegevoegd. Hij kan nu niet meer nagaan of de nota’s betrekking hebben op door zijn kantoor behandelde zaken, aldus [appellant]. [verweerder] komt door middel van de incidentele grief V op tegen de afwijzing van deze vordering door de kantonrechter. Hij geeft aan dat de griffierechten zien op zaken die hij als werknemer van [appellant] heeft behandeld en die niet voor rekening van een voormalig werknemer behoren te komen. [appellant] heeft verweer gevoerd en zegt niet te kunnen controleren of de zaken waarop het griffierecht betrekking heeft zaken zijn van zijn kantoor.

Het hof acht dit verweer van [appellant] onvoldoende. Op de sommatiebrieven is te zien dat de aan [verweerder] gerichte nota’s griffierechten betrekking hebben op zaken uit de periode waarin [verweerder] werkte op het kantoor [appellant]. Dat zo zijnde, is de enkele betwisting van eerdere ontvangst onvoldoende. Het hof komt daarom tot de slotsom dat [verweerder] onverschuldigd facturen heeft betaald die [appellant] had behoren te betalen. De vordering van [verweerder] is om die reden toewijsbaar.

Overnamevergoeding

6.29

[verweerder] stelt in eerste aanleg in de zaak Achakar een opvolgingsvergoeding van € 256,42 inclusief btw te hebben betaald aan ‘het Advocatencollectief’ en legt in dat verband een declaratie aan zijn kantoor over. Verder stelt hij dat [verweerder] in de door [appellant] overgenomen zaak Caglar aan hem moet voldoen een opvolgingsvergoeding van € 256,42 exclusief btw. [appellant] stelt daar in eerste aanleg tegenover dat hij geen betaalbewijzen heeft gezien en dat deze facturen nooit aan hem zijn gezonden zodat hij ze ook niet heeft kunnen betwisten of verrekenen.

6.30

In hoger beroep stelt [verweerder], kort gezegd, dat [appellant] de zaak Caglar van hem heeft overgenomen en dat [verweerder] en [appellant] zijn overeengekomen dat [appellant] een opvolgingsvergoeding van twee rechtsbijstandspunten aan hem zal vergoeden. [appellant] betwist gemotiveerd dat deze afspraak is gemaakt. Daarmee staat die afspraak niet vast. [verweerder] is degene die de bewijslast van deze afspraak draagt maar heeft geen gespecificeerd en hierop toegesneden bewijsaanbod gedaan. De vordering zal daarom worden afgewezen.

6.31

De zaak Achakar speelde tijdens het dienstverband van [verweerder] bij [appellant], aldus [verweerder]. Het betreft een zaak die [appellant] heeft overgenomen van het Advocatencollectief waarbij een afspraak was gemaakt over een overnamevergoeding van twee rechtsbijstandspunten, door [appellant] te doen aan het Advocatencollectief. Omdat [appellant] de declaratie van het Advocatencollectief niet voldeed, heeft [verweerder] deze voldaan en met [appellant] afgesproken dat [verweerder] de vergoeding aan [appellant] zou doorberekenen. Hij heeft evenwel niet betaald, aldus [verweerder]. [appellant] heeft ook deze afspraak gemotiveerd betwist. [verweerder] draagt de bewijslast maar heeft ook op dit punt geen gespecificeerd en toegesneden bewijsaanbod gedaan. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.

Eindafrekening en jaaropgaven 2014 en 2015

6.32

Ondanks de daartoe strekkende veroordeling van de kantonrechter heeft [appellant] voormelde loonbescheiden niet verstrekt, aldus [verweerder]. De kantonrechter, die zijn vordering om een dwangsom op te leggen heeft afgewezen, is er ten onrechte van uit gegaan dat [appellant] eigener beweging aan de veroordeling zou voldoen. [verweerder] vordert daarom opnieuw de oplegging van een dwangsom.

6.33

Tot zijn verweer voert [appellant] aan dat hij, gelet op het debat tussen partijen nog geen correcte eindafrekening kan verstrekken. Dat neemt echter niet weg dat hij in ieder geval de jaaropgaven 2014 en 2015 heeft kunnen verstrekken. Verder kan [appellant] in ieder geval op basis van dit arrest een eindafrekening verstrekken. Dat [appellant] de jaarrekeningen 2014 en 2015 niet heeft verstrekt en geen eindafrekening heeft verstrekt op basis van het bestreden vonnis, is voor het hof aanleiding om de afgifte van de loonbescheiden nu wel met een dwangsom te verzwaren. Het hof zal de dwangsom bepalen op € 50,- per dag dat [appellant] met de verstrekking van de loonbescheiden in gebreke blijft met een maximum van € 5.000,-.

Slot

6.34

Uit het voorgaande volgt dat de principale grieven van [appellant] II, III en XI (gedeeltelijk) slagen en dat de incidentele grieven van [verweerder] II, III, V en VII (gedeeltelijk) slagen. De overige grieven falen, althans hebben [appellant] en [verweerder] daarbij geen belang.

Aan [appellant] komt ter zake van de voltooide zaken € 48.523,10 inclusief btw toe in plaats van het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 41.442,55 inclusief btw.

Aan [verweerder] komt toe: aan bonus € 5.461,62 bruto in plaats van de door de kantonrechter toegewezen € 4.490,29 bruto;

aan vakantiedagen € 3.200 bruto in plaats van de door de kantonrechter toegekende 12 vakantiedagen vermeerderd met rente;

aan vakantietoeslag € 2.560,- bruto in plaats van de door de kantonrechter toegekende € 3.000,- bruto;

€ 1.025,- terzake van de door de rechtbank afgewezen vordering aan griffierechten.

Daarbij overweegt het hof dat partijen niet hebben gegriefd tegen de door de kantonrechter bepaalde ingangsdata voor de wettelijke rente. [appellant] heeft zijn geldvorderingen geformuleerd als ‘voorschot’. Tegen die formulering is niet gegriefd zodat het hof deze in stand zal laten.

6.35

Verder zal het bevel om loonbescheiden af te geven versterkt worden met een dwangsom. Voor het overige zal het besteden vonnis worden bekrachtigd. Nu partijen over en weer in zowel het principale als in het incidentele hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld zal het hof tussen partijen de kosten compenseren.

Beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof:

- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 november 2021 voorzover het betreft de veroordelingen opgenomen onder 3.1, 3.7, 3.8, 3.9, 3.11 en 3.15 en in zoverre opnieuw recht doende:

veroordeelt [verweerder] tot betaling van een voorschot van € 48.523,10 inclusief btw aan [appellant], te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 januari 2020 tot de dag van betaling;

veroordeelt [appellant] tot betaling aan [verweerder] van € 5.461,62, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de betaling;

veroordeelt [appellant] tot betaling aan [verweerder] van € 3.200,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari tot de dag van betaling;

veroordeelt [appellant] tot betaling van € 2.560,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015 tot de dag van betaling;

veroordeelt [appellant] tot betaling aan [verweerder] van € 1.025,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2015 tot de dag van betaling;

veroordeelt [appellant] om binnen 14 dagen na de betekening van dit arrest over te gaan tot het verstrekken van de eindafrekening alsmede de jaaropgaven 2014 en 2015 op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 2.500,-.

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten tussen partijen aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde; en

- bekrachtigt de vonnissen van 9 oktober 2020 en 5 november 2021 voor het overige.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, R.S. van Coevorden en P. S. Fluit en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.