Gerechtshof Den Haag, hoger beroep kort geding civiel recht overig

ECLI:NL:GHDHA:2022:331

Op 1 March 2022 heeft de Gerechtshof Den Haag een hoger beroep kort geding procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 200.302.894/01, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHDHA:2022:331. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
200.302.894/01
Datum uitspraak:
1 March 2022
Datum publicatie:
3 March 2022
Advocaat:
mr. R.D.A van Boom te Utrecht;mr. C.M. Bitter te Den Haag
Formele relaties:
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:791, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:11856, Bekrachtiging/bevestiging

Indicatie

Gedetineerde vordert bevel tot voorwaardelijke invrijheidsstelling wegens onverbindendheid artikel 6:6:8:Sv (oud). Artikel 6:6:8 Sv (oud) is niet onmiskenbaar onverbindend wegens strijd met artikel 5 EVRM. Vordering afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.302.894/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/615884/ KG ZA 21-747

arrest in kort geding van 1 maart 2022 (bij vervroeging)

inzake

[appellant] ,

gedetineerd te [plaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. R.D.A. van Boom te Utrecht,

tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1
De zaak in het kort
1.1

Deze zaak gaat over de vraag of [appellant] voorwaardelijk in vrijheid moet worden gesteld in afwachting van een beslissing van de rechter op de vordering van de officier van justitie om die voorwaardelijke invrijheidsstelling achterwege te laten.

1.2

Het hof wijst in dit arrest de vordering van [appellant] om de Staat te bevelen hem voorwaardelijk in vrijheid te stellen af. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de voortdurende detentie van [appellant] hangende de beslissing op de vordering van de officier van justitie niet onrechtmatig, omdat zij berust op de wet (artikel 6:6:8 lid 5 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv)) en deze wettelijke bepaling niet in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Procesverloop

2
Procesverloop
2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:

- het dossier van het kort geding bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den

Haag;

het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2021 (hierna te noemen: het (bestreden) vonnis);

de dagvaarding in hoger beroep van 18 november 2021 met producties (het dossier uit eerste aanleg), waarin de grieven van [appellant] tegen het vonnis zijn opgenomen;

de memorie van antwoord van de Staat van 21 december 2021.

2.2

Op 14 februari 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De standpunten van partijen zijn toegelicht door hun advocaten, door mr. Van Boom aan de zijde van [appellant] en door mr. M.L.A. Rijndorp, advocaat te Den Haag, aan de zijde van de Staat. De advocaten hebben daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. [appellant], die niet bij de zitting aanwezig was, heeft na de zitting nog een schriftelijke uiteenzetting van zijn standpunt aan het hof toegestuurd.

3
Feitelijke achtergrond
3.1

Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.

3.2

Bij beschikking van 17 december 2010 heeft het gerechtshof Amsterdam [appellant] in een ontnemingszaak veroordeeld tot betaling aan de Staat van € 10.562.534,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 2 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] tegen deze beschikking verworpen. Omdat volledige betaling uitbleef is op 1 juli 2014 door de advocaat-generaal een vordering tenuitvoerleggen lijfsdwang voor de duur van 1.080 dagen ingediend. Bij beschikking van 2 februari 2015 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is deze vordering toegewezen en is de lijfsdwang vastgesteld op 1.080 dagen.

3.3

[appellant] verblijft sinds 3 juli 2014 onafgebroken in detentie.

3.4

In 2014 is [appellant] in de zaak met parketnummer 21-000925-14 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, voor het medeplegen van een opiumwetdelict. [appellant] heeft deze gevangenisstraf uitgezeten in de periode van 10 juni 2016 tot 1 december 2016 en vervolgens van 20 april 2020 tot 25 juni 2020.

3.5

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 december 2016 is [appellant] in de zaak met parketnummer 05-880562-14 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar (met aftrek van voorarrest) voor het oprichten en leiden van een criminele organisatie die tot doel had synthetische drugs te bereiden. De einddatum van de gevangenisstraf is bepaald op 24 februari 2023. De datum waarop [appellant] voor het eerst in aanmerking kwam voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna te noemen: v.i.) was 20 april 2020.

3.6

In september 2018 is een vermoedelijk drugslaboratorium aangetroffen in een woning in Castricum. [appellant] is als verdachte van betrokkenheid bij dit drugslaboratorium in beeld gekomen en is op 3 maart 2020 daarvoor gearresteerd. Daarnaast is een verdenking jegens [appellant] ontstaan dat hij zich vanuit de gevangenis heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs. Ten aanzien van beide verdenkingen zijn strafrechtelijke onderzoeken gestart. Naar aanleiding daarvan heeft de officier van justitie [appellant] gedagvaard voor de meervoudige kamer van de rechtbank Den Bosch op verdenking van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen voor de productie van 2C-B, een substantie op lijst I van de Opiumwet (hierna te noemen: de nieuwe strafzaak). Ten tijde van de zitting in hoger beroep was de verwachting dat de rechtbank Den Bosch deze zaak zou behandelen op 22, 24 en 25 februari 2022.

3.7

Op 17 maart 2020 heeft de Staat met betrekking tot de gevangenisstraf van acht jaar een vordering achterwege laten v.i. bij de rechtbank Gelderland (hierna te noemen: de v.i.-vordering) ingediend. De gronden voor deze vordering waren gelegen in de nieuwe verdenkingen tegen [appellant] en de omstandigheid dat aan [appellant] tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf elf disciplinaire straffen zijn opgelegd.

3.8

Op 14 april 2020 is de v.i.-vordering ter zitting van de rechtbank Gelderland behandeld. De behandeling van de zaak is toen aangehouden tot 24 april 2020, omdat [appellant] nog onvoldoende in de gelegenheid was geweest relevante stukken met zijn advocaat te bespreken. Vervolgens is de behandeling van de zaak op verzoek van [appellant] nogmaals aangehouden.

3.9

Op 29 mei 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt het volgende geschreven aan de officier van justitie en [appellant]:

“In de VI zaak tegen de cliënt van mr. v. Boom, [appellant], is een nieuwe datum bepaald voor de inhoudelijk behandeling van de vordering van de officier strekkende tot afstel van de VI, op 29 juni 2020. Inmiddels is het de rechtbank duidelijk geworden dat de strafzaak, m.b.t. de nieuwe verdenking, tegen de heer [appellant] zal gaan dienen in de rechtbank Den Bosch en dat het eind p-v in die zaak gereed is en aan mr. van Boom is verstrekt.

De verdenking in die strafzaak ligt mede ten grondslag aan de VI vordering van de officier. In het geval van een overtreding van een voorwaarde bij de VI wegens de verdenking van een nieuw strafbaar feit, voorziet de wet in de gezamenlijk behandeling van de VI vordering en de strafzaak. De wet voorziet niet in een vergelijkbare regeling in de onderhavige casus. Uit de inmiddels gewisselde stukken maakt de rechtbank op, dat het verweer in de strafzaak waarschijnlijk vergelijkbaar zal zijn aan het verweer in de VI zaak. Bij de rechtbank dringt zich de vraag op, of het niet wenselijk is dat op de VI vordering en de strafzaak door een en het zelfde collega wordt beslist. Dan zou overdracht van de VI vordering naar de rechtbank Den Bosch de meest logische keuze zijn.

Ik verzoek u mij te laten weten hoe u aankijkt tegen een dergelijke overdracht van de VI vordering.”

3.10

Bij e-mail van 17 juni 2020 heeft een advocaat-generaal van de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidsstelling de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt, bericht dat het openbaar ministerie geen juridische mogelijkheid zag voor een behandeling van de v.i.-vordering door een andere rechtbank, en verzocht de behandeling van de vordering voort te zetten bij de rechtbank Gelderland.

3.11

Bij e-mail van 16 juli 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt aan [appellant] en de officier van justitie laten weten dat de rechtbank met het openbaar ministerie van oordeel is dat een wettelijke grondslag voor verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank ontbreekt. Verder heeft de voorzitter geschreven dat de rechtbank streeft naar een situatie die zo dicht mogelijk komt bij een verwijzing naar de rechtbank Den Bosch en dat de rechtbank daarom het voornemen heeft de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aan te houden, tot na het eindvonnis in de nieuwe strafzaak.

3.12

Eveneens bij e-mail van 16 juli 2020 heeft de advocaat van [appellant] aan de voorzitter van de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland die de v.i.-vordering behandelt laten weten dat hij verheugd is over het streven om een verwijzing naar de rechtbank Den Bosch zoveel mogelijk te benaderen, maar dat hij wil dat de zaak wordt aangehouden totdat de uitspraak in de nieuwe strafzaak onherroepelijk zal zijn.

3.13

Op 10 december 2020 heeft [appellant] een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [appellant] heeft zich in het verzoekschrift op het standpunt gesteld dat hij sinds 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij betalingsonmachtig is. Het openbaar ministerie heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij geen lijfsdwang ondergaat.

3.14

Op 10 december 2020 is de v.i.-vordering op een pro forma zitting behandeld. Tijdens deze zitting heeft de officier van justitie bepleit dat de v.i.-vordering niet moet worden aangehouden, maar inhoudelijk moet worden behandeld en dat daarvoor zo snel mogelijk een nieuwe datum moet worden bepaald. Daarbij heeft de officier van justitie uitdrukkelijk gesteld dat [appellant] niet voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld zolang niet op de v.i.-vordering is beslist. [appellant] heeft betoogd dat wel direct consequenties moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat het openbaar ministerie de vordering achterwege laten v.i. volgens hem niet – zoals vereist – onverwijld heeft ingesteld, maar dat inhoudelijk pas op de vordering kan worden beslist nadat er een vonnis is in de nieuwe strafzaak. De rechtbank Gelderland heeft vervolgens de v.i.-vordering voor onbepaalde tijd aangehouden, totdat er een eindvonnis is in de nieuwe strafzaak.

3.15

Bij tussenbeschikking van 22 maart 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot het verzoek opheffing lijfsdwang geoordeeld dat [appellant] vanaf 25 juni 2020 lijfsdwang ondergaat en dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot opheffing lijfsdwang. In deze beschikking heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:

“Als de door de advocaat-generaal onderschreven zienswijze juist zou zijn, zou dit betekenen dat veroordeelde al meer dan een half jaar op basis van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden, van zijn vrijheid wordt beroofd en voorlopig beroofd blijft. Een dergelijke gang van zaken zou niet stroken met het karakter van de procedure van de artikelen 6:6:8 en 6:6:9 Sv en de kennelijke bedoeling van artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv om niet tot invrijheidsstelling over te gaan als een vordering tot uitstel of het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidsstelling aanhangig is gemaakt, welke vordering onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling door het gerecht moet zijn ontvangen en waarop in beginsel wordt beslist vóór het moment waarop de voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk is. Dit klemt temeer omdat de advocaat-generaal in raadkamer over de stand van zaken van de nieuwe strafzaak géén informatie heeft kunnen geven en het onduidelijk is wanneer die strafzaak inhoudelijk wordt behandeld.”

3.16

Vervolgens is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij eindbeschikking van 19 juli 2021 teruggekomen op het oordeel dat [appellant] lijfsdwang ondergaat en is hij (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Aan een inhoudelijke beoordeling is het gerechtshof daarom niet toegekomen. Het gerechtshof heeft in deze beschikking wel nog als volgt overwogen:

“Als de minister (nog) geen lijfsdwang ten uitvoer is gaan leggen is de consequentie dat veroordeelde al meer dan een jaar vastzit op grond van het bepaalde in artikel 6:6:8, vijfde lid, Sv in combinatie met de vordering uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarop de rechtbank nog niet heeft beslist en waarvan de behandeling op 10 december 2020 in afwachting van een vonnis in de nieuwe strafzaak voor onbepaalde tijd is aangehouden. Voor de vraagtekens die zijn te plaatsen bij een dergelijke gang van zaken verwijst het hof naar wat het daarover heeft overwogen in zijn tussenbeschikking van 22 maart 2021. Het is echter niet aan het hof om over de voortdurende vrijheidsbeneming op grond van die titel in deze procedure een oordeel te vellen. Daarvoor zal een andere rechtsgang moeten worden gekozen.”

Beslissing

4
Vorderingen in eerste aanleg en beslissing van de voorzieningenrechter
4.1

[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven:

de Staat te bevelen artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv buiten toepassing te laten c.q. de toepassing van die bepaling op te schorten; en/of

de Staat te bevelen de (voortdurende) vrijheidsbeneming van [appellant] (op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv) te staken en/of [appellant] in vrijheid te stellen;

alles op straffe van het verbeuren van een dwangsom, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad.

4.2

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met wettelijke rente. De kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.3

De overwegingen van de voorzieningenrechter kunnen als volgt worden samengevat. Tussen partijen is niet in geschil dat op de situatie van [appellant] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing is. In dit artikel staat dat het openbaar ministerie, als het van oordeel is dat er redenen zijn om de voorwaardelijke invrijheidstelling van een gedetineerde uit te stellen of achterwege te laten, onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering indient. Op grond van lid 5 van artikel 6:6:8 (oud) Sv wordt de veroordeelde hangende de beslissing op de vordering uitstel of achterwege laten v.i. niet in vrijheid gesteld. Voor zover de vordering van [appellant] is gegrond op de stelling dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is, richt die vordering zich tegen de Staat als wetgever en strekt zij tot het buiten toepassing doen verklaren van (een deel van) een wet in formele zin. De burgerlijke rechter kan een wet in formele zin in kort geding slechts geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht. Artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is niet in strijd met artikel 5 EVRM of vergelijkbare bepalingen uit andere internationale verdragen. [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, die loopt tot 24 februari 2023. Aan de huidige detentie van [appellant] ligt derhalve een veroordeling door de strafrechter ten grondslag. Dat de rechtbank Gelderland de behandeling van de v.i.-vordering heeft aangehouden in afwachting van een beslissing in de nieuwe strafzaak, maakt dit niet anders. Aan het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is immers geen maximale termijn verbonden. Bovendien heeft [appellant] zelf ingestemd met de aanhouding. Voor zover [appellant] met de onderhavige procedure wil bereiken dat de volgorde van tenuitvoerlegging van de verschillende titels voor zijn detentie wordt aangepast, in die zin dat eerst de lijfsdwang ten uitvoer moet worden gelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat zij niet kan ingrijpen in die volgorde.

5
Vorderingen in hoger beroep en grieven tegen het vonnis
5.1

[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij voert verschillende grieven tegen het vonnis aan. Hij vordert hetzelfde als bij de voorzieningenrechter en daarenboven veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.

5.2

De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat. Grief 1 klaagt over het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van strijd met artikel 5 EVRM omdat aan de huidige detentie van [appellant] de veroordeling van [appellant] tot een gevangenisstraf van acht jaar ten grondslag ligt, en de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf loopt tot 24 februari 2023. Volgens [appellant] is de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf geëindigd op 20 april 2020 (de datum van de eerstmogelijke v.i.) en is op die datum de tenuitvoerlegging van het restant van de gevangenisstraf van acht maanden onvoorwaardelijk aangevangen, die geëindigd is op 25 juni 2020. [appellant] beroept zich daarbij op de tussenbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2021, waarin dit volgens hem is vastgesteld. Met grief 2 komt [appellant] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat op de situatie van [appellant] artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv van toepassing is en dat [appellant] thans is gedetineerd op grond van deze bepaling, en dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dienovereenkomstig heeft geoordeeld in zijn eindbeslissing van 19 juli 2021. Volgens [appellant] is dit wel in geschil en heeft de voorzieningenrechter het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verkeerd begrepen. Weliswaar heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn eerdere overweging dat de lijfsdwang op 25 juni 2020 zou zijn aangevangen, bij zijn eindbeslissing van 19 juli 2021 herroepen, maar dat doet niet af aan het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn tussenbeslissing dat [appellant] niet van zijn vrijheid kon worden beroofd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv in afwachting van een beslissing op de vordering achterwege laten v.i. Daarbij wijst [appellant] erop dat van een doorlopende tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar geen sprake is geweest, aangezien na de eerstmogelijke v.i. datum eerst het restant van de gevangenisstraf van acht maanden onvoorwaardelijk ten uitvoer is gelegd. Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat thans geen sprake is van voorlopige hechtenis van [appellant] vooruitlopend op een eventuele veroordeling als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder c. en lid 3 EVRM, maar van detentie na een veroordeling als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder a. EVRM. Volgens [appellant] gaat het in deze zaak in feite om een voorlopige hechtenis in afwachting van een strafrechtelijke beslissing, te weten een beslissing op de vordering achterwege laten v.i. Aan de huidige detentie ligt volgens [appellant] uitsluitend het bepaalde in artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv ten grondslag. Op de situatie van [appellant] is dus artikel 5 lid 1 onder c. en lid 3 EVRM van toepassing. De vrijheidsberoving van [appellant] is daarmee in strijd, aldus [appellant]. Grief 4 betoogt dat de voorzieningenrechter het ten onrechte doet voorkomen alsof [appellant] welbewust heeft geaccepteerd dat een lang uitstel van behandeling van de vordering tot achterwege laten v.i. zou betekenen dat hij lang op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv zou vastzitten. [appellant] voert deze grief aan ten overvloede, omdat naar zijn overtuiging de desbetreffende overweging van de voorzieningenrechter voor de beoordeling van de rechtmatigheid van zijn detentie niet relevant is. Uit de door [appellant] beschreven gang van zaken volgt volgens hem dat de rechtbank Gelderland zich zelfstandig (los van de opstelling van [appellant]) heeft voorgenomen om de v.i. zaak voor onbepaalde tijd aan te houden toen overdracht van de zaak naar de rechtbank Den Bosch niet mogelijk bleek. Volgens grief 5 heeft de voorzieningenrechter ten onrechte laten meewegen dat de strafrechter alsnog over de huidige situatie kan oordelen, als [appellant] de rechtbank Gelderland verzoekt de vordering achterwege laten v.i. snel te behandelen, en ook daarom voor ingrijpen door de burgerlijke rechter geen plaats is. Ook deze grief is ten overvloede aangevoerd, omdat in de visie van [appellant] voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van de huidige detentie niet van belang is of hij ervoor kan zorgen dat de vordering achterwege laten v.i. snel zal worden behandeld. Hoe dan ook valt volgens [appellant] niet te verwachten dat de rechtbank Gelderland haar beslissing tot aanhouding voor onbepaalde tijd van de vordering achterwege laten v.i. zal terugdraaien.

5.3

De Staat voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [appellant] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

Overwegingen

6
Beoordeling door het hof
6.1

Aangezien het vonnis waarbij [appellant] tot acht jaar gevangenisstraf is veroordeeld dateert van vóór 1 juli 2021, is op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van [appellant] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing. Dit artikel bepaalt (bepaalde), voor zover in deze procedure van belang, het volgende:

Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat er op een van de gronden genoemd in artikel 6:2:12 reden is de voorwaardelijke invrijheidsstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, dient het onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering in.

(…)

De vordering, bedoeld in het eerste lid, dient uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidsstelling te zijn ontvangen op de griffie van het gerecht.(…)

(…)

Hangende de beslissing van het gerecht wordt de veroordeelde niet in vrijheid gesteld.

6.2

Artikel 6.2.12 (oud) Sv bepaalt (bepaalde), voor zover in deze procedure van belang, het volgende:

1. Voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:

a. (…);

b. is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit:

1. ernstige bezwaren of een veroordeling ter zake van een misdrijf;

2. gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf;

c. (…);

d. door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven;

e. (…).

(…)

6.3

[appellant] is met grief 2 opgekomen tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat op de huidige situatie van [appellant] artikel 6:6:8 (oud) Sv van toepassing is en dat [appellant] thans is gedetineerd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv. Bij nadere beschouwing van deze grief blijkt zij niet zozeer betrekking te hebben op de (overeenstemming tussen partijen over de) toepasselijkheid van deze bepaling op de huidige situatie van [appellant], maar op de (on)rechtmatigheid van de detentie van [appellant] op grond van deze bepaling. Uit de overige stellingen van [appellant] (zie onder meer randnummer 22 van de memorie van grieven) blijkt dat hij er ook vanuit gaat dat hij thans op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is gedetineerd.

6.4

Het hof stelt voorop dat het als burgerlijke rechter niet kan oordelen over de vordering van de officier van justitie tot achterwege laten v.i. op grond van artikel 6:6:8 (oud) Sv. De beoordeling van die vordering moet plaatsvinden door de strafrechter (in dit geval de rechtbank Gelderland). Hoewel het hof het onwenselijk vindt dat een veroordeelde langdurig in detentie wordt gehouden in afwachting van een beslissing op een vordering achterwege laten v.i., kan het hof dus ook niet oordelen over de beslissing van de rechtbank Gelderland om de behandeling van de vordering achterwege laten v.i. aan te houden tot de beslissing in de nieuwe strafzaak. Daarmee kunnen grieven 4 en 5 van [appellant] buiten beschouwing blijven. Ook als de beslissing van de rechtbank Gelderland om de behandeling van de vordering achterwege laten v.i. aan te houden niet (mede) het gevolg is van de opstelling van [appellant], en er van uitgegaan moet worden dat de rechtbank Gelderland niet op die beslissing zou willen terugkomen als [appellant] alsnog versnelde behandeling van die vordering zou verzoeken, dan nog zijn dat beslissingen van de strafrechter, waarover het hof als burgerlijke rechter niet kan oordelen. Het hof is als burgerlijke rechter uitsluitend bevoegd voor zover de vorderingen van [appellant] strekken tot het buiten toepassing verklaren van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv wegens strijd met artikel 5 EVRM.

6.5

Zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, kan de rechter een wet in formele zin in kort geding slechts geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze wet onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met internationaal recht (vgl. rechtsoverweging 4.3 van het vonnis). Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met artikel 5 EVRM. In artikel 5 EVRM is limitatief aangegeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden iemand zijn vrijheid mag worden ontnomen. Op grond van artikel 5 lid 1 onder a. EVRM mag iemand zijn vrijheid worden ontnomen als hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. [appellant] is gedetineerd na veroordeling door de rechtbank Gelderland tot een gevangenisstraf van acht jaar, waarvan de einddatum is bepaald op 24 februari 2023. Aan de huidige detentie van [appellant] ligt dus een veroordeling door de strafrechter ten grondslag. Daarmee is voldaan aan artikel 5 EVRM.

6.6

Hier stuiten grieven 1 tot en met 3 van [appellant] op af. Deze grieven gaan ten onrechte uit van de veronderstelling dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van acht jaar is geëindigd op 20 april 2020. De tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf eindigt in het systeem van v.i. bij uitspraken gedaan vóór 1 juli 2021 niet op de eerstmogelijke datum van v.i. als de officier van justitie tijdig een vordering uitstel of achterwege laten v.i. heeft ingediend, maar loopt in dat geval op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv door totdat op die vordering is beslist. Zolang is dus sprake van detentie op grond van de oorspronkelijke veroordeling. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, voorziet artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv niet in een zelfstandige grondslag voor detentie, maar in het voortduren van de detentie op grond van de oorspronkelijke veroordeling indien een vordering achterwege laten v.i. wordt gedaan. Deze situatie valt niet gelijk te stellen met een voorlopige hechtenis. Die berust immers niet op een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter.

6.7

Aan de beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan [appellant] geen steun voor zijn standpunt ontlenen. Ten eerste ging het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden er in zijn tussenbeslissing ten onrechte vanuit dat [appellant] op dat ogenblik vast zat op grond van lijfsdwang. Op die onjuiste veronderstelling is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teruggekomen in zijn eindbeslissing van 19 juli 2021. In die eindbeslissing plaatst het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog wel vraagtekens bij de situatie dat [appellant] voor langere tijd wordt gedetineerd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv in afwachting van een beslissing op de vordering achterwege laten v.i., waarbij het gerechtshof verwijst naar zijn tussenbeslissing. Kennelijk doelt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daarmee op zijn overweging in de tussenbeslissing dat de situatie waarbij een veroordeelde gedurende langere tijd van zijn vrijheid wordt beroofd op grond van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv niet strookt met het karakter van de procedure van artikel 6:6:8 (oud) Sv, waarbij een vordering achterwege laten v.i. onverwijld moet worden ingediend, als regel uiterlijk 30 dagen vóór het tijdstip van v.i., en in beginsel op zo’n vordering wordt beslist vóór het tijdstip van v.i. (zie onder 3.15 en 3.16 van dit arrest). De onwenselijkheid van een dergelijke situatie betekent echter niet dat artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv onmiskenbaar onverbindend is. Het betekent hoogstens dat de rechter die over de vordering achterwege laten v.i. moet beslissen, die beslissing niet onbeperkt voor zich uit kan schuiven. Maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is dat een kwestie die zich aan het oordeel van het hof als burgerlijke rechter onttrekt. Ten slotte leidt ook het feit dat na de eerstmogelijke v.i.-datum eerst het restant van de gevangenisstraf van 8 maanden onvoorwaardelijk ten uitvoer is gelegd, niet tot een ander oordeel. Voor de (onmiskenbare) onverbindendheid van artikel 6:6:8 lid 5 (oud) Sv is ook dit aspect niet van belang.

6.8

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7
Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 21 oktober 2021;

- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 772,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest als betaling niet voordien heeft plaatsgevonden;

- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, J.J. van der Helm en J. van de Klashorst en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.