GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.660/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-6333
zaaknummer rechtbank : C/09/635648
beschikking van de meervoudige kamer van 26 januari 2023
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , Kroatië,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. drs. [bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
2
Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 1 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Het hof heeft op 27 december 2022 het verslag van de bijzondere curator van 22 december 2022 ontvangen.
2.3
De vader heeft op 5 januari 2023 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.4
Verder heeft het hof van de moeder de volgende stukken ontvangen:
een journaalbericht van 4 januari 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
een journaalbericht van 9 januari 2023 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
Het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling, in het bijzijn van de bijzondere curator, met [minderjarige] gesproken.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de heer [tolk 1] , tolk in de Kroatische taal;
de vader (via een videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk 2] , tolk in de Kroatische taal;
de bijzondere curator;
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.7
De vader en zijn tolk hebben de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.
2.8
De advocaat van de moeder heeft ter zitting, vanaf zijn telefoon, zijn pleitnotitie voorgedragen. Het hof heeft deze pleitnotitie op een later moment per e-mail ontvangen.
Beslissing
5
De motivering van de beslissing
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Kroatië partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Gerechtshof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Kroatië had. Daarnaast is in hoger beroep niet langer in geschil dat het gezag over [minderjarige] door de ouders daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend. Tot slot is niet langer in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.6
Nu vast staat dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Kroatië moeten gelasten. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.7
Ook in hoger beroep doet de moeder een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag
5.8
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.9
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Standpunten van partijen
5.10
De moeder heeft gesteld dat [minderjarige] bij een terugkeer naar Kroatië wordt blootgesteld aan geestelijk gevaar en in een ondragelijke toestand wordt gebracht als het verzoek tot teruggeleiding wordt toegewezen. De moeder kan namelijk niet terugkeren naar Kroatië. In de eerste plaats omdat zij daar geen inkomen, werk en woning heeft of kan krijgen. Daarnaast kan zij vanwege haar eigen veiligheid niet terugkeren, aldus de moeder ter zitting van het hof. De vader heeft verweer gevoerd.
5.11
Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat het voor de moeder onmogelijk is om terug te keren naar Kroatië. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. De moeder heeft gesteld dat zij in Kroatië geen werk kan vinden, en dus geen inkomen heeft, omdat zij een Amerikaans universitair diploma heeft dat in Kroatië niet wordt erkend. Ongeschoold werk vinden lukt ook niet, omdat werkgevers haar vanwege haar universitaire titel een hoger salaris zouden moeten betalen. Deze stellingen zijn gemotiveerd betwist door de vader, en niet nader onderbouwd door de moeder. Hetzelfde geldt voor het verkrijgen van een woning. Daarnaast heeft de moeder pas ter zitting naar voren gebracht dat zij niet terug kan keren naar Kroatië vanwege haar eigen veiligheid. Zij heeft aangevoerd dat zij in Kroatië werd bedreigd door verschillende familieleden en haar ex-partner (de vader van haar andere zoon). Van deze bedreigingen heeft het hof echter geen concrete onderbouwingen gezien, bijvoorbeeld in de vorm van aangiftes of verklaringen van getuigen. Dat de moeder niet terug kan keren naar Kroatië is dus niet komen vast te staan. Het hof overweegt dat het uiteindelijk de eigen keuze is van de moeder als zij besluit om niet terug te keren naar Kroatië, het land dat zij, zoals zij aanvankelijk zelf heeft verklaard, heeft verlaten omdat de mentaliteit en cultuur haar niet aanstaan, en omdat zij online een man in Nederland heeft ontmoet.
5.12
Het hof voegt hier nog aan toe dat het voorgaande met name ziet op de veiligheid van de moeder en niet zozeer op de veiligheid van [minderjarige] . Ook al zou de moeder vanwege haar eigen veiligheid niet kunnen terugkeren naar Kroatië, dan brengt dit nog niet automatisch met zich mee dat [minderjarige] wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar bij een terugkeer naar Kroatië. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand wordt gebracht als hij zonder de moeder naar Kroatië zou moeten terugkeren. De stelling van de moeder, dat de vader nooit de (volledige) zorg voor [minderjarige] heeft gehad is voor het aannemen hiervan onvoldoende. Het is het hof overigens niet gebleken dat de vader nooit de zorg heeft gehad over [minderjarige] . Er was in Kroatië een zorgregeling waarbij de vader [minderjarige] iedere twee weken een weekend zag. De vader heeft hierover ter zitting nog verklaard dat de zorgregeling in eerste instantie uitgebreider was maar dat die regeling te veel was voor [minderjarige] en daardoor is beperkt tot eens in de twee weken een weekend. De moeder heeft deze stelling niet betwist. Op basis hiervan concludeert het hof dat de vader in het verleden wel degelijk de zorg heeft gehad over [minderjarige] . Het enkele feit dat de vader (nog) bij zijn ouders woont maakt dit oordeel niet anders. Het hof is onvoldoende gebleken dat [minderjarige] , op de momenten dat hij bij de vader was, met name werd verzorgd door zijn grootouders. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat de vader nu juist beter voor [minderjarige] zou kunnen zorgen omdat hij inmiddels niet meer in de horeca werkt maar een andere baan heeft. Dit brengt met zich mee dat de vader niet meer in de avonden, weekenden en op feestdagen hoeft te werken.
5.13
Tot slot betekent – anders dan de moeder betoogt – het feit dat de vader in hetzelfde huis als zijn ouders woont niet dat hij niet over (geschikte) woonruimte beschikt. Verder heeft de vader ter zitting verklaard dat hij voor [minderjarige] , als hij terugkeert, alle hulp zal inschakelen die nodig is. Hij heeft in dit kader al contact opgenomen met schoolmaatschappelijk werk en een afspraak gemaakt bij een psycholoog. Het hof ziet geen reden om aan deze toezeggingen van de vader te twijfelen. De raad heeft daarnaast aangeboden dat deze, indien nodig, een zorgmelding kan doen bij de Kroatische autoriteiten. Er is dus voldoende aandacht voor [minderjarige] op het moment dat hij terugkeert.
5.14
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag
5.15
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Daarbij is van belang of het verzet van [minderjarige] tegen zijn terugkeer naar Kroatië verder strekt dan de enkele wens om bij de ontvoerende ouder te blijven, hoe [minderjarige] tot zijn bezwaren tegen zijn terugkeer naar Kroatië is gekomen en of deze bezwaren gebaseerd zijn op een volledig beeld van de realiteit.
5.16
Het hof dient allereerst te beoordelen of [minderjarige] een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Het gaat erom of hij de consequenties van wat hij verklaart kan overzien, ook op de langere termijn. Verder moet worden beoordeeld of de verklaring helder en consistent is en nadrukkelijk de wens van [minderjarige] zelf weergeeft. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [minderjarige] deze leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt. [minderjarige] is bijna twaalf jaar oud en hij heeft zowel in de verslagen van de bijzondere curator als tijdens het kindgesprek bij het hof laten zien dat hij in staat is om de situatie goed te overzien en dat hij zijn mening duidelijk kan verwoorden.
5.17
Anders dan de moeder stelt, betekent dit niet dat er dus verzet moet worden aangenomen bij [minderjarige] . Op basis van de verslagen van de bijzondere curator en het kindgesprek bij het hof, heeft het hof kunnen vaststellen dat [minderjarige] een voorkeur heeft voor Nederland. Hij vindt het hier leuker. Hij heeft het naar zijn zin op school, in [naam] een goede vriend en hij krijgt (naar eigen zeggen) meer liefde en aandacht. Naar het oordeel van het hof is van gegrond verzet echter geen sprake. Volgens het hof gaat het [minderjarige] vooral om de nabijheid van zijn moeder. [minderjarige] is met name consequent in zijn wens om bij haar te blijven. Hij is heel loyaal naar zijn moeder. [minderjarige] heeft het hof verteld over het geloof dat in Kroatië wordt opgedrongen, dat hij in Kroatië geen rechten heeft, in een keurslijf zit en dat de familie van de moeder haar haat. Dit komt vrijwel exact overeen met wat de moeder heeft verteld. Het hof is niet gebleken van intrinsieke bezwaren tegen Kroatië, waarover hij in het eerste gesprek met de bijzondere curator nog heeft gezegd: “het leven in Kroatië was goed”. Dat [minderjarige] minder vriendjes had in Kroatië, het niet leuk vond bij zijn vader omdat het er ouderwets was, er geen speelgoed was en geen tv, en dat hij – naar eigen zeggen – als hij bij zijn vader verbleef vooral veel met zijn grootouders was, is onvoldoende om daadwerkelijk en gegrond verzet aan te nemen.
5.18
Naar het oordeel van het hof zit [minderjarige] klem in het conflict tussen zijn ouders. [minderjarige] is (te) goed op de hoogte van deze procedure. Zo heeft hij het hof verteld dat bepaalde dingen die in de processtukken staan niet kloppen, hetgeen impliceert dat hij deze stukken heeft gelezen, althans dat de moeder hem over de inhoud van de stukken heeft verteld. Daarnaast heeft de vader ter zitting opgemerkt dat [minderjarige] aan de telefoon regelmatig met hem over de procedure wil praten. Ook deze omstandigheden wijzen niet in de richting van een gegrond verzet van [minderjarige] , maar op een situatie waarin [minderjarige] wordt meegesleurd in het conflict tussen zijn ouders en zich sinds de overbrenging geheel binnen de invloedssfeer van de moeder bevindt.
5.19
Het hof voegt hier tot slot nog aan toe dat de omstandigheden in deze zaak niet te vergelijken zijn met de omstandigheden die hebben geleid tot de conclusie dat sprake was van gegrond verzet in de door de advocaat aangehaalde uitspraak van het hof van 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:472).
5.20
Het hof concludeert dat ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag faalt.
5.21
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige] naar Kroatië zal gelasten.
5.22
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de moeder [minderjarige] uiterlijk op maandag 6 februari 2023 dient terug te brengen naar Kroatië. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Kroatië, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 6 februari 2023, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Kroatië.
5.23
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zoals de vader heeft verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. Het hof zal de bestreden beschikking, waarin de proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd, bekrachtigen.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 in [plaats] , Kroatië, naar Kroatië uiterlijk op 6 februari 2023, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Kroatië en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Kroatië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 6 februari 2023, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Kroatië;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw mr. drs. [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en A.M. Voorwinden, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 26 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.