3.2.
Onder r.o. 2.1. tot en met 2.8. van het vonnis van 28 april 2021 waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna - daar waar nodig aangepast en aangevuld - weergeven.
3.2.1.
De gemeente is eigenaar van het perceel met kadastraal [sectieletter] , [sectienummer 1] , te [plaats] (productie 1 bij dagvaarding). Op dat perceel is de openbare weg [straatnaam] gelegen.
3.2.2.
Bij brief van 20 maart 2008 heeft de gemeente [persoon A] , zijnde de rechtsvoorganger van [appellant] , onder meer het volgende geschreven:
“
Inventarisatie waardevolle bomen
Om de meest waardevolle bomen van Laarbeek in beeld te krijgen heeft vorig jaar een uitgebreide inventarisatie plaatsgevonden. Een boom of boomgroep wordt als waardevol aangemerkt als deze ongeveer 50 jaar of ouder is en beeldbepalend en onvervangbaar is voor de omgeving. (…)
Uw boom op de lijst van waardevolle en bijzondere bomen
Er is een voorlopige lijst van ongeveer 275 waardevolle en bijzondere bomen of boomgroepen samengesteld. Eén van deze bijzondere bomen staat volgens onze informatie op een perceel dat eigendom is van u. (…)
Via deze brief willen wij u informeren dat wij het voornemen hebben deze boom op de lijst met waardevolle en bijzondere bomen van de gemeente Laarbeek te plaatsen. Ter informatie is een afschrift van het gegevensblad van de betreffende boom of boomgroep bijgevoegd. Wij geven u graag de gelegenheid uw mening te geven over ons voornemen uw boom op deze lijst te zetten. Ook als u aanvullende gegevens van de boom heeft, of wanneer bepaalde gegevens op het afschrift niet kloppen, horen wij dat graag van u.
Omdat bomen soms op grenzen staan waarbij niet meteen duidelijk is wie de eigenaar is, is er een kleine kans dat wij u ten onrechte aanschrijven omdat u geen eigenaar bent. Indien dit het geval is, horen wij dat uiteraard graag van u. (…)
Bij deze brief bevindt zich een bijlage waarop staat te lezen dat Kreemers als eigenaar van de vier leilinden op de locatie [adres] in [plaats] staat vermeld. Tevens is daaraan gehecht een beschrijving gedateerd 1978 met een foto waarop de boerderij met de leilinden is afgebeeld.
3.2.3.
[appellant] is sinds 13 oktober 2009 eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] te [plaats] met kadastraal [sectieletter] , [sectienummer 2] , (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg). De feitelijke situatie ten tijde van de levering is zichtbaar op onderstaande foto (productie 9 bij memorie van grieven):
[appellant] heeft de buxushagen die zichtbaar zijn op bovenstaande foto in 2010 gerooid en heeft zijn voortuin uitgebreid tot aan de molgoot van de weg.
3.2.4.
[appellant] maakt gebruik van een stuk grond dat volgens de gemeente onderdeel uitmaakt van het perceel van de gemeente. Dat stuk grond is gelegen tussen zijn voortuin en de openbare weg. Het stuk grond heeft een oppervlakte van circa 65 vierkante meter. Het betreft het in productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg met blauwe arcering weergegeven stuk grond (zichtbaar op de foto’s hieronder).
3.2.5.
Op de kadastrale kaart heeft de gemeente dit stuk grond blauw gearceerd weergegeven (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg).
3.2.6.
Op de op grond van artikel 1 sub i van de Bomenverordering 2015 van de gemeente vastgestelde Groene Kaart d.d. 14 januari 2014 staat vermeld dat de vier leilinden in eigendom zijn van een particulier.
3.2.7.
Op 14 oktober 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, voor zover hier relevant, het volgende aan [appellant] geschreven (productie 8 bij akte in eerste aanleg van de zijde van [appellant] ):
“(…) In week 45 zullen wij starten met de aanleg van de molgoot. Voor de aanleg van de molgoot is het noodzakelijk dat uw bielzen (tijdelijk) verwijderd worden. Wij verzoeken u deze vóór 1 november zelf te verwijderen, zodat de werkzaamheden op een goede wijze doorgang kunnen vinden. Wanneer u deze niet vóór de genoemde datum zelf verwijdert, zullen deze als onderdeel van de werkzaamheden voor de aanleg van de molgoot door onze aannemer (tijdelijk) verwijderd worden en na afloop van de werkzaamheden weer worden teruggeplaatst. (…)”
3.2.8.
Op 12 maart 2019 heeft de gemeente opdracht gegeven aan het Kadaster voor een grensreconstructie het perceel met kadastraal [sectieletter] [sectienummer 1] , in [plaats] (productie 9 bij dagvaarding). Deze grensreconstructie is niet uitgevoerd.
3.2.9.
Op 30 juli 2019 heeft (de gemachtigde van) de gemeente per deurwaardersexploot aan [appellant] kenbaar gemaakt dat hij, kort gezegd, zonder recht of grond gebruik maakt van de litigieuze grond en inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg).
3.2.10.
Op 30 augustus 2019 heeft (de gemachtigde van) [appellant] per e-mail, voor zover hier relevant, het volgende aan de gemeente kenbaar gemaakt (productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg).
“(…) Cliënt stelt zich op het standpunt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de litigieuze strook grond. (…)”
3.2.11.
Op 30 juni 2021 heeft, nadat de rechtbank in het vonnis van 28 april 2021 [appellant] had veroordeeld om hieraan mee te werken, een grensreconstructie door het Kadaster plaatsgevonden. Aan het proces-verbaal van bevindingen (productie 1 bij memorie van antwoord) is de volgende kaart gevoegd:
3.2.12.
[appellant] heeft vervolgens conform de veroordeling door de rechtbank in het vonnis van 28 april 2021 de voortuin ontruimd. De bestrating, de spoorbielzen en de planten zijn verwijderd. De leilinden staan er nog. De gemeente heeft het pad naar de voordeur opnieuw aangelegd en de inrit gelegen (meest) links van de woning opnieuw bestraat en aangesloten op de openbare weg. De situatie voorafgaand aan de ontruiming is zichtbaar op onderstaande foto links (productie 14 bij memorie van grieven) en de huidige situatie is zichtbaar op onderstaande foto rechts (productie 17 bij memorie van grieven):
De vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde de gemeente in eerste aanleg in conventie, na wijziging van eis:
Primair:
I. te verklaren voor recht dat de gemeente eigenaar is van de litigieuze grond, bestaande uit een strook grond gelegen tussen de openbare weg (lees: [straatnaam] in [plaats]) en de kadastrale erfgrens waarmee het perceel van [appellant] en het perceel van de gemeente wordt afgebakend;
II. [appellant] te gebieden om na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan het door het Kadaster ter plaatse uitzetten en het door markeringen in de grond zichtbaar maken van de erfgrens tussen de percelen van de gemeente en [appellant] , door onder andere medewerkers van het Kadaster toegang tot zijn perceel en de litigieuze grond te verlenen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding, met een maximum van € 50.000,00;
III. [appellant] te veroordelen om binnen acht dagen, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen andere termijn, na uitzetting van de erfgrens door het Kadaster de litigieuze grond vrij te maken en te houden, in die zin dat [appellant] wordt veroordeeld om de litigieuze grond te ontruimen en ontruimd te houden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per dag of dagdeel, met een maximum van
€ 50.000,00 en met machtiging aan de gemeente om, indien [appellant] niet binnen die termijn aan het vonnis voldoet, deze zelf te doen uitvoeren, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [appellant] , met bevel aan [appellant] om deze kosten op vertoon van de daartoe benodigde bescheiden, bestaande uit een exploot als proces-verbaal van de met deze ontruiming belaste gerechtsdeurwaarder, waarin deze kosten gespecificeerd worden opgegeven,
althans bestaande uit zodanige bescheiden als de rechtbank zal oordelen, aan de gemeente te voldoen;
Subsidiair:
IV. te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de litigieuze grond, bestaande uit een strook grond gelegen tussen de openbare weg (lees: [straatnaam] te [plaats]) en de kadastrale erfgrens waarmee het perceel van [appellant] en het perceel van de gemeente wordt afgebakend, te kwader trouw in bezit te nemen en vervolgens te houden gedurende de voor verkrijgende verjaring ex artikel 3:105 lid 1 juncto artikel 3:306 BW vereiste termijn van twintig jaren, alsmede te verklaren voor recht dat [appellant] gehouden is aan de gemeente de dientengevolge door haar geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden;
V. [appellant] te veroordelen ten titel van schadevergoeding in natura voor de bedoelde schade aan de gemeente de hiervoor onder IV omschreven litigieuze grond in eigendom over te dragen en te leveren, daartoe een notariële leveringsakte te laten opstellen en medewerking te verlenen aan het verlijden daarvan en deze te doen inschrijven in de openbare registers, op kosten van [appellant] en wel binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel, met een maximum van € 50.000,00, voor elke dag of dagdeel dat hij na ommekomst van de gestelde termijn hiermee in gebreke mocht blijven.
Meer subsidiair:
VI. te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de litigieuze grond, bestaande uit een strook grond gelegen tussen de openbare weg (lees: [straatnaam] te [plaats]) en de kadastrale erfgrens waarmee het perceel van [appellant] en het perceel van de gemeente wordt afgebakend, te kwader trouw in bezit te nemen en vervolgens te houden gedurende de voor verkrijgende verjaring ex artikel 3:105 lid 1 juncto artikel 3:306 BW vereiste termijn van twintig jaren, alsmede te verklaren voor recht dat [appellant] gehouden is aan de gemeente de dientengevolge door haar geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden;
VII. [appellant] ten titel van schadevergoeding te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de gemeente te betalen een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis.
De gemeente vordert dat deze veroordelingen voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.3.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft een eis in reconventie ingediend. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.3.
[appellant] vorderde in eerste aanleg in reconventie:
- te verklaren voor recht dat de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen is gesitueerd direct na de litigieuze strook grond (alwaar thans feitelijk het wegdek begint);
- te verklaren voor recht dat aan [appellant] in eigendom toebehoort de litigieuze
strook grond;
- een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
die in het belang van [appellant] is;
- de gemeente te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te stellen op € 131,00 (zonder betekening) en € 199,00 (met betekening), met dien verstande dat de gemeente over de proceskosten en de nakosten de wettelijke rente verschuldigd wordt indien deze niet binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis zijn voldaan.
3.3.4.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Tegen dit tussenvonnis zijn geen grieven gericht. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 15 januari 2020.
3.3.6.
In het eindvonnis van 28 april 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat de gemeente oorspronkelijk eigenaar is van de strook grond, die deel uitmaakt van het perceel [sectieletter], [sectienummer 1] (zie hiervoor onder r.o. 3.2.3.), doch dat de exacte omvang daarvan zonder nadere inmeting door het Kadaster niet kan worden vastgesteld. Derhalve is de primair gevorderde verklaring voor recht (sub I) afgewezen omdat het gevorderde onvoldoende bepaalbaar is.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat in dit geval sprake is van inbezitneming van de litigieuze grond door (de rechtsvoorganger van) [appellant] . Omdat [appellant] het bezit van de litigieuze grond niet heeft verkregen, kan niet geconcludeerd worden dat [appellant] de eigendom van de litigieuze grond als gevolg van verkrijgende of bevrijdende verjaring kan hebben c.q. heeft verkregen. De primaire vordering (sub II) van de gemeente om [appellant] te gebieden om na betekening van het in deze te wijzen vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan het door het Kadaster ter plaatse uitzetten en het door markeringen in de grond zichtbaar maken van de erfgrens tussen de percelen van Gemeente Laarbeek en [appellant] , is door de rechtbank toegewezen. Ook de vordering (sub III) om [appellant] te veroordelen om binnen een termijn van acht dagen na uitzetting van de erfgrens door het Kadaster de litigieuze grond vrij te maken en de houden, is toegewezen. De veroordelingen zijn versterkt met dwangsommen.
De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
[appellant] is in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd en heeft zijn eis gewijzigd en vermeerderd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren danwel afwijzen van de vorderingen van de gemeente en tot het alsnog en als volgt toewijzen van de vordering van [appellant] :
a. te verklaren voor recht dat [appellant] op grond van verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW, althans op grond van bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW jo artikel 3:306 BW eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte grond kadastraal bekend Gemeente Lieshout, [sectieletter], [sectienummer 1] zoals gearceerd aangeduid is op de tekening die als productie 20 overgelegd is;
b. de gemeente te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan een door [appellant] aan te wijzen notaris en voor rekening van [appellant] opdracht te geven en mee te werken aan het doen verlijden van een akte waarin de notaris verklaart dat [appellant] op grond van verkrijgende althans bevrijdende verjaring het recht van eigendom heeft gekregen van het in punt 2.b [het hof begrijpt: 2.a] van dit petitum bedoelde perceelsgedeelte grond, alles op straffe van een dwangsom van
€ 250,00 per dag of een gedeelte van een dag dat de gemeente hiermee in gebreke is zulks met een maximum van € 25.000,00;
c. te bepalen dat indien de gemeente niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest opdracht geeft en medewerking verleent aan het doen verlijden van de akte van verjaring als bedoeld onder punt 2.a [het hof begrijpt: 2.b] van het petitum het in dezen te wijzen arrest op de voet van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de vereiste opdracht en medewerking van de gemeente aan het doen verlijden van de akte van verjaring;
3. voor recht te verklaren dat de gemeente jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door het perceelsgedeelte grond kadastraal bekend Gemeente Lieshout, [sectieletter] [sectienummer 1] , zoals gearceerd aangeduid op de tekening die als productie 20 overgelegd is, te ontruimen;
4. de gemeente te veroordelen tot vergoeding van alle schade die [appellant] geleden heeft als gevolg van de onrechtmatige ontruiming van het perceelsgedeelte grond kadastraal bekend Gemeente Lieshout, [sectieletter], [sectienummer 1] , zoals gearceerd aangeduid is op de tekening die als productie 20 overgelegd is en welke schade wordt opgemaakt bij Staat en wordt vereffend volgens de wet;
5. voor recht te verklaren dat de gemeente jegens [appellant] onrechtmatig handelt door te weigeren om de aan de rechterzijde van het perceel kadastraal bekend Gemeente Lieshout, [sectieletter], [sectienummer 1] , gesitueerde inrit via de grond van de gemeente aan te sluiten op de openbare weg en geïntimeerde te gebieden om binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest deze aansluiting alsnog aan te leggen op straffe van een dwangsom van
€ 250,00 per dag of een gedeelte van de dag dat de gemeente hiermee in gebreke is, zulks met een maximum van € 250.000,00;
6. de gemeente te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijke bewijs van kwijting te voldoen alle bedragen die [appellant] op grond van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 april 2021 gewezen onder zaak-/rolnummer C/01/351343/HA ZA 19-670, aan de gemeente heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen met ingang van de dag van betaling van die bedragen door [appellant] aan de gemeente tot de dag der algehele voldoening;
7. de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties;
8. de gemeente te veroordelen om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
3.4.2.
De gemeente heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, kosten rechtens.
3.4.3.
De gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
De omvang van hetgeen partijen in hoger beroep nog verdeeld houdt: de strook grond
3.5.
Met zijn wijziging van eis heeft [appellant] de vordering beperkt tot de strook grond die is aangeduid op de tekening die als productie 20 bij de memorie van grieven in het geding is gebracht. Weliswaar stelt de gemeente dat de (herkomst van) deze tekening haar onbekend is en dat daaruit niet blijkt of de schaal juist is toegepast, doch daarmee is de betwisting daarvan onvoldoende geconcretiseerd. Het hof gaat daarom verder uit van de juistheid van de weergave en de maatvoering op deze tekening. Het betreft kort gezegd de strook grond voor de voorgevel van de woning die werd afgebakend door de buxushagen die op het perceel stonden ten tijde van de koop (zie de foto hiervoor onder r.o. 3.2.3., hierna aan te duiden als “de strook grond”), zoals gearceerd op voornoemde tekening. Daarmee is de omvang van de strook grond aanzienlijk geringer dan het perceelsgedeelte dat in eerste aanleg in geschil was (de blauwe strook op de foto’s hiervoor in r.o. 3.2.4.), zowel in de lengte als in de breedte.
De grieven van [appellant]
3.6.1.
Door middel van grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen eigenaar is geworden van de strook grond. Uit de door [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep geschetste feiten en omstandigheden volgt volgens hem dat hij eigenaar is geworden van de strook grond.
3.6.2.
Primair doet hij daartoe een beroep op verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW. Hij stelt dat de gemeente het bezit ondubbelzinnig en openbaar heeft prijs gegeven door de brief van het college van burgemeester en wethouders van 20 maart 2008 (productie 10 bij memorie van grieven, geciteerd in r.o. 3.2.2.). Uit die brief blijkt dat aan de rechtsvoorganger van [appellant] is bericht dat de bomen op een perceel staan dat in eigendom toebehoort aan de rechtsvoorganger van [appellant] , die daarmee bezitter is geworden van de strook grond. Dat blijkt ook uit de Groene Kaart van 14 januari 2014 (productie 12 bij memorie van grieven), waarop staat vermeld dat de eigendom van de vier leilinden op de strook grond is toebedeeld aan een particulier. Daarbij komt dat het planten van leilinden volgens [appellant] een gedraging is waaruit een inbezitneming kan worden afgeleid (vgl. hof ’s-Hertogenbosch 17 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3122). Aangenomen moet worden dat een van de rechtsvoorgangers van [appellant] de leilinden heeft geplant. Voorts stelt [appellant] dat er sprake is van bezit te goeder trouw. Gelet op de omstandigheden dat de oppervlakte van de strook grond relatief gering is en dat deze een onderdeel vormde van de tuin mocht [appellant] op het moment van de overdracht van de woning op 13 oktober 2009 aannemen dat de strook grond in de overdracht was begrepen en kon van hem niet worden verlangd dat hij nader onderzoek zou doen bij het Kadaster naar de exacte ligging van de kadastrale grens. Tot slot voert [appellant] aan dat sinds het prijsgeven van het bezit op 20 maart 2008 sprake is van tien jaar onafgebroken bezit, zodat hij op 20 maart 2018 eigenaar is geworden van de strook grond.
3.6.3.
Subsidiair doet [appellant] een beroep op bevrijdende verjaring op de voet van artikel 3:105 BW. Ten aanzien van de bezitsdaden verwijst hij allereerst naar hetgeen hij ten aanzien van de verkrijgende verjaring heeft gesteld. Daarnaast voert hij aan dat zijn rechtsvoorganger in 1990 de voortuin heeft aangelegd, waarbij tussen de leilinden en de openbare weg bielzen zijn aangelegd parallel aan de weg. De bielzen zijn op enig moment vervangen door een buxushaag. Nu de eerste bezitsdaden al ver vóór 1976/1978 en in 1990, op 27 april 1993 danwel in februari 1995 hebben plaatsgevonden, blijkt dat een van de rechtsvoorgangers van [appellant] de strook grond voor zichzelf is gaan houden, aldus steeds [appellant] .
3.7.1.
De gemeente betwist dat [appellant] eigenaar is geworden van de strook grond.
3.7.2.
Ten aanzien van het beroep op verkrijgende verjaring betwist de gemeente dat het bezit van de strook grond op enig moment door de gemeente is prijs gegeven. Ten eerste geldt dat het prijsgeven van bezit van een onroerende zaak niet mogelijk is. Bovendien volgt uit de documenten waar [appellant] zich op beroept niet dat sprake is van het ‘kennelijk prijsgeven’ van bezit als bedoeld in artikel 3:117 lid 1 BW. Deze documenten hebben een algemeen karakter, zijn niet specifiek toegespitst op de strook grond en zijn opgesteld met als doel om waardevolle bomen in de omgeving te beschermen en personen die eigenaar zijn van een perceel waarop een vermoedelijk waardevolle boom staat te informeren. Ze zijn uitdrukkelijk niet opgesteld met het doel om enige uitlatingen te doen over de erfgrens of om het bezit prijs te geven. Voorts heeft de gemeente gesteld dat het enkel plaatsen van de leilinden op de strook grond, zou dit al door een rechtsvoorganger van [appellant] zijn gedaan, én het uitgroeien van deze leilinden tot volwassen bomen die voor ieder zichtbaar zijn, niet kan worden aangemerkt als een bezitsdaad. De gemeente betwist voorts dat [appellant] kan worden aangemerkt als een bezitter te goeder trouw en dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende tien jaar.
3.7.3.
Evenmin is sprake van eigendomsverkrijging als gevolg van bevrijdende verjaring, aldus de gemeente. De door [appellant] gestelde daden kunnen niet worden aangemerkt als bezitsdaden in de zin van artikel 3:107 BW en ook is er geen twintig jaar verstreken sinds het moment waarop de gemeente het bezit zou hebben verloren.
3.8.1.
Op grond van artikel 3:99 BW verkrijgt degene die een registergoed gedurende tien jaren onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft de rechten op dat goed. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW). De bezitter te goeder trouw die een goed onder bijzondere titel verkrijgt, zet een lopende verjaring voort (artikel 3:102 lid 2 BW). Voor het vereiste van de goede trouw geldt dat op grond van artikel 3:118 lid 1 een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW vermoed aanwezig te zijn. Deze bepaling geeft een wettelijk vermoeden van goede trouw dat voor tegenbewijs vatbaar is. Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven.
3.8.2.
In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het moment dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na twintig jaren (artikel 3:306 BW). Degene die zich op verjaring beroept, dient op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid, het goed te bezitten. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt (vgl. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463). De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is. Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van artikel 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe kenbaar was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141).
3.8.3.
De vraag of sprake is van “bezit” als bedoeld in artikel 3:99 BW en 3:105 BW moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de artikelen 3:107 en verder BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of een niet-rechthebbende een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). In het geval dat de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Dit is een kwestie van feitelijke aard. De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. ‘Hiervan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Derhalve moet een en ander naar buiten toe kenbaar zijn geweest. Voldoende is dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan.
3.8.4.
Stelplicht en bewijslast rusten op grond van artikel 150 Rv op [appellant] , met dien verstande voor wat betreft de goede trouw het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW geldt. Dit betekent dat de gemeente zal moeten stellen en bewijzen dat [appellant] niet overeenkomstig de maatstaf van artikel 3:118 lid 1 BW te goeder trouw is.
3.9.
Het primaire standpunt van [appellant] dat inhoudt dat de gemeente het bezit van de strook grond op 20 maart 2008 heeft prijsgegeven zoals bedoeld in artikel 3:117 lid 1 slaagt niet. Nog daargelaten dat uit de stukken waar [appellant] zich op beroept niet volgt dat de gemeente het bezit van de strook grond heeft prijsgegeven, geldt dat het prijsgeven of eenzijdig afstand doen van eigendom van onroerende zaken niet mogelijk is (vgl. HR 11 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC1868, NJ 1966/330; HR 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2399, NJ 1999/301 en Hof ’s-Hertogenbosch 17 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3122).
De inbezitneming van de strook grond
3.10.1.
Nu niet duidelijk is wie de leilinden op welk moment heeft geplant, kan daaruit al hierom geen bezitsdaad in voormelde zin worden afgeleid. Bovendien maakt [appellant] aanspraak op de strook grond die doorloopt tot voorbij de leilinden, zodat doorslaggevend is of en wanneer ten aanzien van de strook grond tot en met de bij de aankoop van de woning nog aanwezige buxushagen bezitsdaden zijn verricht. Het komt daarbij primair aan op de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
3.10.2.
In de feiten en omstandigheden van dit specifieke geval ziet het hof aanleiding om aan te nemen dat met het plaatsen van de bielzen - later vervangen door de buxushagen - ter afbakening van de voortuin in 1990 door een rechtsvoorganger van [appellant] bezitsdaden zijn verricht. Dat bij die gelegenheid spoorbielzen zijn geplaatst ter afgrenzing van de voortuin is onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het verweer van de gemeente dat uit het tuininrichtingsplan niet blijkt dat klinkerverharding is aangebracht, is daartoe niet voldoende. Op het perceel voor de woning stonden op dat moment al gedurende vele jaren vier leilinden. Weliswaar kan niet worden vastgesteld door wie en op welk moment ze daar zijn geplant, uit het feit dat en de wijze waarop ze zijn gesitueerd voor de woning blijkt wel dat ze niet zozeer ter inrichting van het openbaar gebied langs de weg zijn geplant, maar specifiek voor en behorende bij de gevel. Het gaat niet om een bomenrij in het openbaar gebied die voorbij de woning doorloopt. De gemeente heeft ook niet gesteld dat zij de bomen heeft geplant en/of heeft onderhouden. In ieder geval bij de herinrichting van de tuin in 1990 is de strook grond met daarop de leilinden afgebakend als ware het een onderdeel van de bij de woning behorende voortuin. De voortuin, inclusief de strook grond met de leilinden, is verder voortdurend als één geheel onderhouden en op enig moment ook opnieuw aangelegd en ingericht. Naar het oordeel van het hof gaat dit beduidend verder dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen en is er om die reden sprake van inbezitneming door een rechtsvoorganger van [appellant] . Het feit dat de toegang tot de onderhavige strook niet met een hek of op een andere wijze is beperkt, maakt het oordeel van het hof in dit specifieke geval niet anders.
3.10.3.
Het hof betrekt bij dit oordeel dat uit de brief van 20 maart 2008 en de weergave op de Bomenkaart in 2014 blijkt dat ook de gemeente ervan uitging dat in ieder geval de leilinden op het perceel van (de rechtsvoorganger van) [appellant] stonden. Dat draagt bij aan het oordeel dat sprake is van openbaar en niet dubbelzinnig bezit. De pretentie van eigendom aan de voorzijde van de woning, grenzend aan het openbaar gebied, was kenbaar en zo duidelijk dat de gemeente de tijd had om het gebruik van haar grond te regelen. De gemeente moest er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht zijn dat zij haar eigendom zou gaan verliezen. Ook al is een gemeente eigenaar van veel grond, dan nog ontslaat dat de gemeente niet van haar zorgplichten ten opzichte van haar eigendommen. Niet alleen heeft de gemeente dat niet gedaan, zij heeft de rechtsvoorganger van [appellant] juist nog eens gewezen op zijn eigenaars-verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderhoud van de leilinden.
3.10.4.
Als uitgangspunt geldt dat, waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dit des te meer geldt bij stroken publieke grond als de onderhavige (vgl. o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559). Gelet op het voorgaande zijn er naar het oordeel van het hof echter redenen om in dit geval op grond van de uiterlijke feiten tot het oordeel te komen dat wèl sprake is geweest van inbezitneming van de strook grond. De ratio van deze jurisprudentie is om ‘landjepik’ te voorkomen en daar is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake van. De strook grond leek al gedurende lange tijd bij de woning te horen en de rechtsvoorganger van [appellant] heeft in feite niet of weinig meer gedaan dan de feitelijke situatie daarmee in overeenstemming brengen. Het hof wijst er in dit verband nog op dat er nog een strook berm van ongeveer anderhalve meter tussen de strook grond en de openbare weg resteert en dat de gemeente niet heeft gesteld dat de strook grond die in hoger beroep nog in geschil is, van betekenis is voor de openbare nutsvoorzieningen. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de gemeente er voor de werkzaamheden nu bij kan.
3.11.
Verder staat vast dat (de rechtsvoorganger van) [appellant] de strook grond vanaf 1990 tot aan de ontruiming naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep van 28 april 2021 onafgebroken in bezit heeft gehad. Dat de spoorbielzen zijn vervangen door een buxushaag, die later tijdens een herinrichting van de tuin weer is vervangen door - even verderop geplaatste - spoorbielzen, zodat de afscheiding rondom die momenten afwezig is geweest, maakt dit niet anders.
[appellant] had de strook grond te goeder trouw in zijn bezit
3.12.1.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of het bezit te goeder trouw is geweest. De gemeente betwist dat en voert aan dat [appellant] gemeentegrond in gebruik heeft genomen, zonder onderzoek te doen naar de daadwerkelijke erfgrens. Hij heeft daarmee op de koop toegenomen dat hij mogelijk gronden van een ander (waaronder de gemeente) zou gebruiken. Daar komt volgens de gemeente bij dat de plaatselijke situatie onduidelijk was, zodat de goede trouw niet kan worden aangenomen.
3.12.2.
Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat [appellant] zich vanaf de verkrijging van het perceel met woonhuis aan de [adres] te [plaats] als bezitter van de strook grond tot en met de buxushaag heeft gedragen. Anders dan waar de gemeente in haar memorie van antwoord kennelijk vanuit gaat, heeft [appellant] de strook grond niet in bezit genomen, maar heeft hij het bezit van zijn rechtsvoorganger voortgezet. Het hof is voorts van oordeel dat hij dit bezit te goeder trouw heeft verkregen. Weliswaar mag van een potentiële verkrijger worden verwacht dat hij een zekere mate van onderzoek pleegt om een onjuiste voorstelling van zaken te voorkomen, maar in het onderhavige geval staat het feit dat [appellant] geen onderzoek heeft gedaan naar de kadastrale kaarten, niet in de weg aan een beroep op de goede trouw. De kadastrale kaarten maken geen deel uit van de openbare registers. In het onderhavige geval was de strook grond ingericht als voortuin en begrensd door de buxushagen. Het gaat om een relatief gering stuk grond, zeker in relatie tot de omvang van de rest van het perceel, dat naar uiterlijke verschijning behoorde tot de woning. Er was geen kenbare reden voor twijfel. De plaatselijke situatie, in verband met hetgeen uit de openbare register bleek, leverde daarmee voor [appellant] als beoogde verkrijger voldoende reden op om te mogen aannemen dat het perceel de veronderstelde omvang had en als zodanig geheel toebehoorde aan de vervreemder. Het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 1 BW is niet weerlegd. De goede trouw van [appellant] wordt geacht aanwezig te zijn.
[appellant] is door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de strook grond