Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hoger beroep strafrecht overig

ECLI:NL:GHSHE:2022:1878

Op 13 June 2022 heeft de Gerechtshof 's-Hertogenbosch een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 20-003037-21, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHSHE:2022:1878. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
20-003037-21
Datum uitspraak:
13 June 2022
Datum publicatie:
14 June 2022
Formele relaties:
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1638

Indicatie

Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep

Uitspraak

Parketnummer : 20-003037-21

Uitspraak : 13 juni 2022

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg van 16 december 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-166317-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de politierechter ter zake ‘het wederrechtelijk in het besloten lokaal vertoevende, zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen’, veroordeeld tot een geldboete van 225 euro, subsidiair 4 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarbij heeft de politierechter de eerder uitgevaardigde strafbeschikking vernietigd.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep integraal zal worden bevestigd.

Door en namens verdachte is ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en subsidiair toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het bestreden vonnis, met verbetering van de gronden waarop dit berust, en met uitzondering van de opgelegde straf. De verbetering betreft dat de overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde worden vervangen door hetgeen hierna is vermeld.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte en de medeverdachten dienen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu het strafrechtelijk ingrijpen tijdens de demonstratie op 17 juni 2021 een beperking vormt op het demonstratierecht, het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op een vreedzame vergadering van verdachte en de medeverdachten.

Deze inbreuk was, gelet op de artikelen 10 en 11 Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) niet noodzakelijk in een democratische samenleving nu sprake was van een conform het internationale recht beschermde demonstratievorm (een zogenaamde “sit-in”), die vreedzaam van karakter was en beperkt in duur. Er werd geen schade veroorzaakt maar slechts een geringe inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [stichting 1] (de benadeelde), terwijl geen redelijk alternatief voor de sit-in werd geboden. Voorts werd bij de aanhouding geen verzet gepleegd en hebben verdachte en de medeverdachten zich direct gelegitimeerd. Verdachte en de medeverdachten zijn daarna onnodig lang (ongeveer drie uur) opgehouden voor onderzoek na aanhouding.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Hoewel de advocaat-generaal begrip heeft voor de reële zorg van verdachte en de medeverdachten voor de gevolgen van de klimaat- en ecologische crisis voor onze aarde, heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging dient te worden verworpen. Er is gerechtvaardigd gehandeld door de politie en het openbaar ministerie. Hoewel het recht om te demonstreren fundamenteel is, is dit niet absoluut. Deze vrijheid kan worden beperkt mits voldaan is aan de drie voorwaarden dat de beperking 1. is voorzien bij wet, 2. noodzakelijk is in een democratische samenleving en 3. in het belang is van een der doeleinden genoemd in de artikelen 10 en 11 EVRM. De advocaat-generaal komt na weging van de feitelijke omstandigheden tot de slotsom dat sprake is van een gerechtvaardigde, niet onevenredige en noodzakelijke inbreuk op het recht om te demonstreren.

Het oordeel van het hof

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.

Verdachte en de medeverdachten hebben op 17 juni 2020 een zogenaamde “sit-in” gehouden in Heerlen in de lobby van het gebouw van [stichting 1] (hierna: [stichting 1] ), uitvoeringsorganisatie binnen de [stichting 2] (hierna: [stichting 2] ) en hebben geweigerd het pand op vordering van de rechthebbende te verlaten.

In de aanloop naar dat feit hadden verdachte en de medeverdachten reeds meermalen vanaf 2013 in wisselende samenstellingen en (al dan niet) deel uit makend van samenwerkingsverbanden als “ [stichting 3] ”, “ [stichting 2] ”, “ [stichting 4] ” en (al dan niet) in een samenwerking van (gemeente-)ambtenaren, met brieven, gesprekken, petities en demonstraties aandacht gevraagd voor hun principiële (milieu)bezwaren tegen beleggingsactiviteiten van het [stichting 2] in de fossiele industrie en voor hun wens dat [stichting 2] met die beleggingen zou stoppen. Verdachte en de medeverdachten zijn vanwege hun werk als (gemeente)ambtenaar via hun pensioenregeling automatisch aangesloten bij [stichting 2] . Weliswaar zijn er gesprekken geweest en zijn de wensen en noden van verdachte en de medeverdachten kenbaar gemaakt, echter was er geen significante wijziging gekomen in de beleggingsportefeuille van [stichting 2] op het punt van de fossiele industrie.

Dit veroorzaakte bij verdachte en de medeverdachten gevoelens van onmacht en een toenemend gevoel van urgentie om daartegen te ageren. Dit leidde tot de beslissing om op 17 juni 2020 naar het gebouw van [stichting 1] toe te gaan, alwaar het [stichting 2] mede gevestigd is. Daar hebben verdachte en de medeverdachten vanaf ongeveer 12 uur ’s middags in de lobby een vreedzaam en deels zittend protest uitgevoerd met spandoeken. Bezoekers en passanten in de lobby konden vrijelijk in en uit. Schade is niet toegebracht. Verdachte en de medeverdachten zijn die hele middag ongemoeid gelaten.

Rond 19 uur diezelfde dag is door de beveiliging van het gebouw van verdachte en de medeverdachten gevorderd het gebouw te verlaten. Dit mede vanwege het sluitingsuur van het gebouw. Verdachte en de medeverdachten hebben aan die vordering niet voldaan en de politie heeft vervolgens het gebouw ontruimd, zonder daarbij geweld te hoeven gebruiken, hoewel enkele van de verdachten weggedragen moesten worden omdat zij zelf weigerden mee te lopen naar buiten. Zij zijn allen aangehouden en een krappe drie uur opgehouden voor verhoor en het uitreiken van een strafbeschikking.

Het hof overweegt over het toepasselijke recht het navolgende.

Het demonstratierecht is op verschillende wijzen verankerd in het internationale en nationale recht. Internationaal in de artikelen 10 en 11 van het EVRM, als de vrijheid van meningsuiting respectievelijk de vrijheid van vreedzame vergadering en nationaal in artikel 9 van de Grondwet, als de vrijheid van vergadering en betoging.

Belangrijk vereiste is het vreedzame karakter van de vele vormen waarin van deze vrijheden gebruik kan worden gemaakt, zoals demonstraties, protestmarsen en sit-ins. Zonder vreedzaam karakter, waarbij overigens de meeste betekenis toekomt aan de intenties van organisatoren en deelnemers en niet zozeer hoe ordelijk het feitelijk verloop is, kan bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM niet worden ingeroepen.

Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) blijkt dat de uit bedoelde artikelen voortvloeiende demonstratievrijheid, een essentieel recht vormt binnen een democratische samenleving, waarin ruimte moet bestaan voor ontwikkeling en verandering van maatschappelijke opvattingen. Standpunten over maatschappelijke thema’s en actuele problemen moeten daartoe binnen bepaalde grenzen vrijelijk kunnen worden geuit, ook als dat gebeurt op een manier die door anderen als storend wordt ervaren. Die essentiële betekenis van het demonstratierecht voor de democratische rechtsstaat vraagt van politie en van overheidsambtenaren in het algemeen een bijzondere waakzaamheid om voor de uitoefening van dat recht zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, ruimte te bieden.

Het hof is van oordeel dat dit echter niet betekent dat het demonstratierecht een absoluut recht is; het demonstratierecht is, ondanks de essentiële betekenis ervan voor een goed functionerende democratie, niet onbeperkt. Uit de jurisprudentie van het EHRM leidt het hof af dat vanwege die essentiële betekenis de beperking van het demonstratierecht - kort samengevat - dient te zijn voorzien bij wet en noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving met het oog op de bescherming van een aantal opgesomde belangen, waaronder het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of met het oog op de bescherming van de rechten van een ander.

Het recht toegepast op het onderhavige geval brengt het hof tot de volgende overwegingen.

De door verdachte en de medeverdachten georganiseerde en uitgevoerde demonstratie valt gezien de vreedzame wijze waarop deze is vorm gegeven, op zichzelf onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 van het EVRM.

Het hof ziet zichzelf vervolgens voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor de beperking van het de verdachte en de medeverdachten toekomende demonstratierecht is voldaan en beantwoordt die vraag bevestigend.

De beperking bij wet betreft het gestelde in artikel 138 Wetboek van Strafrecht, dat de bescherming van het huisrecht van de ander voorop stelt.

De noodzaak van de beperking van het demonstratierecht, die bij wet is voorzien, wordt in dit geval gevonden in de bescherming van de rechten van een ander. Immers, met het huisrecht wordt het gebruiksrecht van woningen, besloten lokalen en erven beschermd. Legitimatie voor beperking van het demonstratierecht wordt daarbij in dit geval aldus gevonden in de bescherming van het huisrecht van een ander ( [stichting 1] ), het recht om ongestoord gebruik te kunnen maken van het gebouw. Hiervan was in dezen sprake nu [stichting 1] als gebruiker van het gebouw, een besloten lokaal in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, bescherming van zijn huisrecht mocht inroepen. De omstandigheden waaronder het protest plaatsvond, zoals die door de raadsvrouw zijn aangevoerd, maken dit niet anders.

Daarbij acht het hof van belang dat [stichting 1] de demonstratie de gehele middag heeft toegestaan. De stelling van de raadsvrouw dat het protest maar van korte duur was, deelt het hof alleen al daarom niet. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is door verdachte en de medeverdachten aan de beveiliging meegedeeld dat het gebouw door hen pas verlaten zou worden als het [stichting 2] hun eisen zou inwilligen. Dat zij tot onderhandeling hierover bereid waren, is in dit verband niet van belang omdat dit uit hun uitingen niet is gebleken.

Voorts was het voor de verdachte en de medeverdachten mogelijk om - na daartoe gevorderd te zijn - het gebouw te verlaten en de demonstratie elders en in de buurt van het gebouw voort te zetten. De stelling dat dit geen zoden aan de dijk zou zetten, zoals door een der verdachten ter zitting is aangevoerd, en dat door verdachte werd beaamd, is – nog daargelaten wat de relevantie daarvan is voor de omvang van het gebruik van het huisrecht – niet vast te stellen.

Dit alles brengt het hof tot de navolgende conclusie.

Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat er sprake is geweest van een toelaatbare inperking van het grondwettelijk en verdragsrechtelijk in ons recht verankerde demonstratierecht. Het hof verwerpt het verweer dan ook.

Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf

Standpunt van de verdediging

Door de verdediging is verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en aldus de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de omstandigheden dat het feit van geringe ernst is, de demonstratie vreedzaam en beperkt was, geen geweld of schade met zich heeft gebracht, volstaan had kunnen worden met minder verstrekkende maatregelen dan aanhouding en door die aanhouding het grondrecht van demonstratie werd ingeperkt.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 225.00. Toepassing geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht acht zij niet opportuun nu het niet wenselijk is dat eigendomsrechten op deze wijze onbeperkt zouden kunnen worden ingeperkt en niet wordt geluisterd naar beveiliging of politie op het moment dat gevorderd wordt het gebouw te verlaten. Hoe gerechtvaardigd het doel van een demonstratie ook was.

Oordeel van het hof

Het hof heeft bij het bepalen van de vraag of er in dit geval een straf dient te worden opgelegd of dat volstaan kan worden met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, zoals door de verdediging is bepleit, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan ‘lokaalvredebreuk’ door zich niet meteen te verwijderen uit de lobby van het kantoorpand van [stichting 1] nadat zij daartoe was gevorderd door de rechthebbende. (De beveiliger van) [stichting 1] heeft uiteindelijk de politie ingeschakeld om de verdachte en de mededemonstranten uit het gebouw te verwijderen.

Hiervoor heeft het hof reeds overwogen hoe fundamenteel het demonstratierecht is, zolang dit vreedzaam wordt uitgeoefend. Ook heeft het hof overwogen dat dit niet maakt dat het demonstratierecht absoluut is. Een beperking ervan kan en mag worden toegepast in een democratische samenleving ter bescherming van een aantal specifiek omschreven belangen. Het fundamentele karakter van het demonstratierecht brengt wel met zich dat het hof dient te beoordelen of de wijze waarop dit recht in het onderhavige geval is ingeperkt de toets der proportionaliteit kan doorstaan.

De uitoefening van het demonstratierecht binnen het gebouw van de [stichting 1] is met een beroep op bescherming van de rechten van anderen en onder toepassing van het wettelijk voorschrift van artikel 138 Wetboek van Strafrecht, beëindigd. De vraag is of de daarop volgende aanhouding, het ophouden voor verhoor en de ingezette strafvervolging met het uitreiken van een strafbeschikking, terecht waren, afgezet tegen de inperking van het demonstatierecht die dit voor de verdachte en de medeverdachten met zich bracht.

Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

Het staat vast dat deze demonstratie een vreedzaam karakter had. Tijdens de demonstratie is niemand gehinderd bij het in- of uitgaan van de lobby van het gebouw van [stichting 1] . Evenmin is schade toegebracht of andere hinder veroorzaakt. Onder die omstandigheden dient een gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht tot een absoluut minimum beperkt te blijven. Hierbij moet meegewogen worden dat met een op zichzelf gerechtvaardigde inperking van het demonstratierecht niet bereikt mag worden dat van de wijze van die inperking een verder beperkende werking (waaronder het “chilling effect”) naar de uitoefening van het demonstratierecht uitgaat.

Het hof is gezien het vorenstaande van oordeel dat volstaan had kunnen worden met het verwijderen van de verdachte en de medeverdachten uit de lobby van het gebouw. Daarna zou het recht om te demonstreren voor de verwijderde demonstranten niet verder zijn beperkt. De aanhouding, het ophouden voor verhoor en het uitreiken van de strafbeschikking leidden er nu toe dat de verdachte en de medeverdachten op dat moment hun demonstratierecht niet meer voort konden zetten. Die consequentie acht het hof niet proportioneel.

De door de advocaat-generaal geuite vrees voor onbeperkte inperking van eigendomsrechten of niet voldoen aan aanwijzingen van de politie, zou artikel 9a Wetboek van Strafrecht worden toegepast, wordt niet door het hof gedeeld. Mochten demonstranten zich verzetten tegen ontruiming dan wel terugkeren naar de plaats waar de politie hen zojuist verwijderd had, dan ontstaan nieuwe en andere strafbare feiten waarvoor aangehouden en vervolgd kan worden.

Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 maart 2022, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan onderhavig feit niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.

Het hof heeft tot slot gelet op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Alles afwegende zal het hof toepassing geven aan artikel 9a van het Wetboek van strafrecht, waardoor de verdachte weliswaar wordt schuldig verklaard aan het haar tenlastegelegde maar aan haar geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Beslissing

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht:

bepaalt dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd;

bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.

Aldus gewezen door:

mr. G.J. Schiffers, voorzitter,

mr. W.F. Koolen en mr. G.C. Bos, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos en mr. H. Smits, griffiers,

en op 13 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.