Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 12 maart 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Na echtscheiding hebben de moeder en haar voormalige echtgenoot (hierna: de vader) gezamenlijk het ouderlijk gezag behouden over de twee in september 2005 respectievelijk december 2006 uit hun huwelijk geboren kinderen. De kinderen hadden aanvankelijk hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
(ii) Bij beschikking van 26 maart 2010 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. Bij beschikking van 11 maart 2011 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 26 maart 2012.
(iii) De minderjarigen zijn met machtiging van de rechter gedurende enige tijd uit huis geplaatst geweest. Sinds maart 2011 verblijven zij bij de vader. Bij beschikking van 24 juni 2011 is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben. Vanaf januari 2012 gold voor de kinderen en de moeder een bezoekregeling van een weekend in de twee weken.
(iv) Op 24 februari 2012 heeft Jeugdzorg een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Deze aanwijzing houdt in dat Jeugdzorg heeft besloten de onbegeleide bezoeken aan de moeder onmiddellijk te stoppen en weer over te gaan op begeleide bezoeken aan de moeder, eens in de vier weken. Jeugdzorg heeft daarnaast als voorwaarde voor hernieuwde bezoekuitbreiding gesteld dat de moeder zal meewerken aan een psychologisch onderzoek.
3.3
Het middel is gericht tegen de volgende overwegingen van het hof:
“7. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de bestreden aanwijzing vervallen te verklaren. (…)
Het hof is van oordeel dat (…) Jeugdzorg door met gebruikmaking van de haar in artikel 1:263a BW verleende bevoegdheid de onbegeleide contactmomenten terug te brengen juist heeft gehandeld in het belang van de minderjarigen. (…)
Gelet op het voorgaande acht het hof de door Jeugdzorg opgelegde beperking van de contacten tussen de moeder en de minderjarigen gerechtvaardigd.”
3.4
Volgens de onderdelen I.2–I.4 geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin ligt besloten dat in geval van een ondertoezichtstelling zonder een uithuisplaatsing van de minderjarigen een contact beperkende aanwijzing van Jeugdzorg op art. 1:263a BW kan worden gebaseerd. In geval van (enkel) een ondertoezichtstelling kan de aanwijzingsbevoegdheid van Jeugdzorg uitsluitend op art. 1:258 lid 1 BW worden gebaseerd, en deze bepaling geeft niet de verstrekkende bevoegdheid tot het geven van contact beperkende aanwijzingen. Nu geen sprake is van een uithuisplaatsing had het hof, met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, aan art. 1:258 lid 1 BW moeten toetsen, aldus nog steeds deze onderdelen.
3.5
Afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) van titel 14 van Boek 1 BW, waarvan de art. 1:258 en 1:263a BW deel uitmaken, is in de bij wetsvoorstel 23 003 gewijzigde tekst in werking getreden op 1 november 1995. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:258 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10, omvat de in deze bepaling aan de stichting, bedoeld in art. 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de stichting), gegeven aanwijzingsbevoegdheid mede de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing aan een ouder om zich tijdelijk te onthouden van contact met een uithuisgeplaatst kind. Daarbij is verwezen naar de beschikking van de Hoge Raad van 4 juni 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6849, NJ 1971/391, waarin onder het voor 1 november 1995 geldende recht is geoordeeld (in een situatie waarin geen sprake was van uithuisplaatsing) dat de gezinsvoogd bevoegd is aanwijzingen te geven waardoor het contact van een onder toezicht gesteld kind met de ouders of een van hen tijdelijk wordt verbroken. Hieruit kan worden afgeleid dat – anders dan onderdeel 1.3 betoogt – art. 1:258 BW aan de stichting op zichzelf de bevoegdheid verschaft tot het geven van een aanwijzing tot beperking van het contact tussen een onder toezicht gesteld kind en zijn ouder(s) bij wie hij niet verblijft, ongeacht of het kind uithuisgeplaatst is.
De kinderrechter kan op grond van art. 1:259 BW, op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige vanaf twaalf jaar, de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Tegen de beslissing van de kinderrechter staat geen hoger beroep, maar slechts cassatie in het belang der wet open (art. 807 Rv).
3.6.1
Het middel stelt de vraag aan de orde of (ook) art. 1:263a BW toegepast kan worden in een geval als het onderhavige, waarin door een aanwijzing het contact wordt beperkt tussen een niet uithuisgeplaatst kind en een met het gezag belaste ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft.
3.6.2
Art. 1:263a BW, dat naderhand bij Nota van Wijzigingen aan wetsvoorstel 23 003 is toegevoegd, bepaalt dat de stichting, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind voor de duur van de uithuisplaatsing kan beperken. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 (slot), geldt zij als een bijzondere bepaling ten opzichte van art. 1:259 BW: de met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen zich op dezelfde wijze als bij een aanwijzing ingevolge art. 1:258 BW tot de kinderrechter wenden, met dien verstande (a) dat de kinderrechter niet alleen de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen kan verklaren, maar ook zelf een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (lid 2), en (b) dat van de beslissingen van de kinderrechter hoger beroep openstaat (art. 807, aanhef en onder a, en slot, Rv).
3.6.3
De in art. 1:263a BW opgenomen clausuleringen dat de contact beperkende aanwijzing geschiedt “voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige” en “voor de duur van de uithuisplaatsing”, zijn in de parlementaire stukken niet toegelicht. In het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming, is in de toelichting op het nieuwe art. 1:265f BW, dat inhoudelijk gelijk is aan het huidige art. 1:263a BW, daaromtrent opgemerkt: “De beperkingen gelden uitsluitend voor de duur van de uithuisplaatsing. Zodra het kind weer thuis wordt geplaatst, is voor contactbeperking geen reden of mogelijkheid meer.” (Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 32). Daaruit valt af te leiden dat bij de redactie van de bepaling uitsluitend is gedacht aan de situatie dat het uithuisgeplaatste kind zijn gewone hoofdverblijf heeft bij de met het gezag belaste ouder(s), en dat geen rekening is gehouden met het daarmee sterk vergelijkbare geval dat twee gescheiden levende ouders beiden met het gezag belast zijn terwijl het kind zijn hoofdverblijf heeft bij een van hen. In zodanig geval kan immers, ook als het kind na een uithuisplaatsing weer thuis wordt geplaatst bij de ouder bij wie hij zijn hoofdverblijf heeft, nog steeds “reden of mogelijkheid” bestaan voor een beperking van het contact met de andere ouder.
3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, blijkt dat de wetgever aan de stichting ook buiten het geval van uithuisplaatsing van de minderjarige de bevoegdheid heeft willen verlenen contact beperkende aanwijzingen te geven. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen blijkt voorts dat art. 1:263a BW als bijzondere wetsbepaling is toegevoegd teneinde te voorzien in ruimere bevoegdheden voor de kinderrechter en een betere rechtsbescherming voor de met het gezag belaste ouders en de minderjarige van twaalf jaren of ouder. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen volgt bovendien dat de situatie waarvoor art. 1:263a BW blijkens de wetsgeschiedenis specifiek is bedoeld, sterke gelijkenis vertoont met de situatie dat twee gescheiden levende ouders beiden met het gezag zijn belast terwijl het kind zijn hoofdverblijf heeft bij een van hen.
Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de art. 1:258 en 1:263a BW mee dat art. 1:263a BW ondanks zijn formulering ook – en in verband met de ruimere rechtsbescherming: bij uitsluiting – van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van zijn met het gezag belaste ouders en een contact beperkende aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie hij niet zijn hoofdverblijf heeft.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.