De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [verweerder] geleden schade buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van [verweerder] valt, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615 (Staat/Lavrijsen). Daarmee is gegeven dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden schade. Vervolgens moet op de voet van art. 6:101 BW worden beoordeeld of de vergoedingsplicht van de Staat moet worden verminderd. (rov. 6)
Het primaire standpunt van de Staat dat de ratio van art. 6:101 lid 2 BW in een geval als het onderhavige in de weg staat aan de toepassing van de billijkheidscorrectie op de voet van art. 6:101 lid 1 BW, dient te worden verworpen. Dit standpunt van de Staat is niet verenigbaar met het uitgangspunt dat de schade van [verweerder] buiten diens normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico valt en dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Wanneer het standpunt van de Staat zou worden gevolgd, betekent dit een zodanige uitholling van het égalité-leerstuk dat het in veruit de meeste gevallen feitelijk illusoir wordt voor een verhuurder die zich buiten zijn schuld geconfronteerd ziet met een huurder die strafbare handelingen verricht en aldus schadetoebrengend handelen van de overheid uitlokt. Uit de ratio van art. 6:101lid 2 BW kan niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige de derde en de benadeelde ook voor de toepassing van de billijkheidscorrectie met elkaar moeten worden vereenzelvigd. Art. 6:101 lid 1 BW laat immers toe “andere omstandigheden van het geval” in aanmerking te nemen. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag van zijn huurder of van de keuze voor een bepaalde huurder, niet een dergelijke omstandigheid is. (rov. 8)
Ook het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Staat met betrekking tot de verdeling op grond van de billijkheid dient te worden verworpen op de door de kantonrechter gebezigde gronden. Voorts geldt dat de vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij zijn – enerzijds – de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang, alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die schade lijdt, en – anderzijds – de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Bij beoordeling van de vraag of de verplichting tot schadevergoeding moet worden verminderd of geheel kan vervallen, is naast de toepassing van art. 6:101 BW noch plaats voor, noch behoefte aan een afzonderlijke toetsing aan de hand van de vraag of bepaalde omstandigheden al dan niet tot het maatschappelijk risico van de benadeelde behoren. Anders dan de Staat stelt, is het feit dat aan [verweerder] als verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van de keuze van zijn huurder, echter geen gegeven dat uitsluitend meespeelt bij beantwoording van de vraag of sprake is van een schade die niet behoort tot zijn normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico; deze factor speelt ook een rol bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. Voorts verdient opmerking dat het hier gaat om schade die door de Staat bij de behartiging van het algemeen belang is toegebracht aan een derde. Daarbij past dat de Staat in de verhouding tot de verhuurder de schade draagt die het gevolg is van zijn optreden, behoudens in die gevallen waarin de verhuurder enig verwijt valt te maken ten aanzien van de keuze van zijn huurder of ten aanzien van het handelen van zijn huurder. (rov. 9)
Bij de beoordeling van het betoog van de Staat dat [verweerder] zijn schade had kunnen verhalen op de waarborgsom die de huurder had gestort, dient tot uitgangspunt dat [verweerder] in zijn contractuele relatie tot de huurder de vrijheid had die waarborgsom te benutten voor de nog te vervallen huurtermijnen na de opzegging van de huur, zodat de door de Staat veroorzaakte schade nog niet is vergoed. Verder heeft te gelden dat het feit dat [verweerder] zijn schade op de huurder kan verhalen, niet in de weg staat aan de aansprakelijkheid van de Staat, tenzij [verweerder] deze door de Staat veroorzaakte schade daadwerkelijk heeft verhaald op de waarborgsom. Hierbij komt dat de huurovereenkomst een looptijd had tot 15 september 2014 en dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat hij na de politie-inval te kampen heeft gehad met leegstand gedurende ruim een jaar. Ondanks de verrekening van de waarborgsom met de huurtermijnen, is [verweerder] geconfronteerd met een forse schade door de beëindiging van de huurovereenkomst. (rov. 10)