Hoge Raad, cassatie civiel recht overig

ECLI:NL:HR:2017:2789

Op 27 October 2017 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 16/02961, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2017:2789.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
16/02961
Datum uitspraak:
27 October 2017
Datum publicatie:
27 October 2017
Formele relaties:

Indicatie

Aansprakelijkheid van de Staat jegens verhuurder voor schade aan verhuurde zaak als gevolg van rechtmatig strafvorderlijk optreden jegens huurder. Niet-toepasselijkheid van toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW.

Uitspraak

27 oktober 2017

Eerste Kamer

16/02961

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,

EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. K. Teuben en mr. G.C. Nieuwland,

t e g e n

[verweerder] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,

VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mrs. D. Rijpma en voorheen C.J.A. Seinen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder] .

1
Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 2124406\CV EXPL 13-27980 van de kantonrechter te Rotterdam van 25 april 2014;

b. de arresten in de zaak 200.153.257/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 september 2014 en 23 februari 2016.

Het arrest van het hof van 23 februari 2016 is aan dit arrest gehecht.

2
Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 23 februari 2016 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i) [verweerder] is eigenaar van bedrijfsruimte te Rotterdam. Hij heeft deze bedrijfsruimte (hierna: het gehuurde) vanaf 15 september 2011 verhuurd tegen een jaarlijkse huurprijs van € 26.000,-- exclusief btw. De huurder heeft bij aanvang van de huur een waarborgsom voldaan van € 15.900,-- als zekerheid voor de nakoming van zijn huurdersverplichtingen. De huurovereenkomst had een looptijd tot 15 september 2014, met de mogelijkheid van verlenging.

ii) Op grond van de huurovereenkomst (art. 1.2) diende de huurder het gehuurde uitsluitend te gebruiken ten behoeve van een groothandel in horecabehoeften en dranken.

iii) In art. 8.2 van de huurovereenkomst is het volgende bepaald:

“Het is huurder niet toegestaan om het gehuurde anders te gebruiken dan aangegeven bij artikel 1.2. Het is huurder verboden in het gehuurde verdovende middelen, drugs etc. te verhandelen of te produceren, dan wel gelegenheid te geven tot handel / productie in deze middelen, dan wel het gebruik op enigerlei wijze toe te staan. (…) Indien in het pand bovenstaande activiteiten plaatsvinden of illegale stoffen, waaronder drugs (…) worden aangetroffen, zal deze overeenkomst van rechtswege zijn ontbonden. Huurder zal het pand dan met onmiddellijke ingang ontruimen en opleveren. De bankgarantie/waarborgsom zal dan toekomen aan de verhuurder. Huurder is aansprakelijk voor alle schaden die verhuurder zou kunnen lijden door het illegale gebruik.”

iv) In opdracht van de officier van justitie is de politie op 11 juni 2012, wegens verdenking van aanwezigheid van harddrugs, het gehuurde binnengetreden ter doorzoeking en inbeslagneming. In het gehuurde is een partij van 325 kilogram heroïne aangetroffen. De huurder is in verband hiermee strafrechtelijk veroordeeld. Door het binnentreden is schade veroorzaakt aan de pui van het gehuurde.

v) Op 28 juni 2012 heeft (de beheerder namens) [verweerder] de huur opgezegd per 31 december 2012 en is aan de huurder te kennen gegeven dat hij het gehuurde niet meer mag gebruiken. De huurpenningen over de periode juli tot en met december 2012 zijn verrekend met de waarborgsom.

3.2.1

In dit geding vordert [verweerder] dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade van € 6.537,60, met rente en kosten. [verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de wijze van binnentreden disproportionele schade aan het gehuurde heeft toegebracht, welke schade bovendien buiten zijn normale maatschappelijke risico en zijn normale bedrijfsrisico valt. Op grond van het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (‘égalité devant les charges publiques’) acht [verweerder] de Staat voor deze schade aansprakelijk.

3.2.2

De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] toegewezen.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.

Tussen partijen is niet in geschil dat de door [verweerder] geleden schade buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van [verweerder] valt, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615 (Staat/Lavrijsen). Daarmee is gegeven dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden schade. Vervolgens moet op de voet van art. 6:101 BW worden beoordeeld of de vergoedingsplicht van de Staat moet worden verminderd. (rov. 6)

Het primaire standpunt van de Staat dat de ratio van art. 6:101 lid 2 BW in een geval als het onderhavige in de weg staat aan de toepassing van de billijkheidscorrectie op de voet van art. 6:101 lid 1 BW, dient te worden verworpen. Dit standpunt van de Staat is niet verenigbaar met het uitgangspunt dat de schade van [verweerder] buiten diens normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico valt en dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Wanneer het standpunt van de Staat zou worden gevolgd, betekent dit een zodanige uitholling van het égalité-leerstuk dat het in veruit de meeste gevallen feitelijk illusoir wordt voor een verhuurder die zich buiten zijn schuld geconfronteerd ziet met een huurder die strafbare handelingen verricht en aldus schadetoebrengend handelen van de overheid uitlokt. Uit de ratio van art. 6:101lid 2 BW kan niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige de derde en de benadeelde ook voor de toepassing van de billijkheidscorrectie met elkaar moeten worden vereenzelvigd. Art. 6:101 lid 1 BW laat immers toe “andere omstandigheden van het geval” in aanmerking te nemen. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag van zijn huurder of van de keuze voor een bepaalde huurder, niet een dergelijke omstandigheid is. (rov. 8)

Ook het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Staat met betrekking tot de verdeling op grond van de billijkheid dient te worden verworpen op de door de kantonrechter gebezigde gronden. Voorts geldt dat de vraag of in een bepaald geval de gevolgen van een overheidshandeling buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallen, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij zijn – enerzijds – de aard van de overheidshandeling en het gewicht van het daarmee gediende belang, alsmede in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die schade lijdt, en – anderzijds – de aard en de omvang van de toegebrachte schade. Bij beoordeling van de vraag of de verplichting tot schadevergoeding moet worden verminderd of geheel kan vervallen, is naast de toepassing van art. 6:101 BW noch plaats voor, noch behoefte aan een afzonderlijke toetsing aan de hand van de vraag of bepaalde omstandigheden al dan niet tot het maatschappelijk risico van de benadeelde behoren. Anders dan de Staat stelt, is het feit dat aan [verweerder] als verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van de keuze van zijn huurder, echter geen gegeven dat uitsluitend meespeelt bij beantwoording van de vraag of sprake is van een schade die niet behoort tot zijn normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico; deze factor speelt ook een rol bij de toepassing van de billijkheidscorrectie. Voorts verdient opmerking dat het hier gaat om schade die door de Staat bij de behartiging van het algemeen belang is toegebracht aan een derde. Daarbij past dat de Staat in de verhouding tot de verhuurder de schade draagt die het gevolg is van zijn optreden, behoudens in die gevallen waarin de verhuurder enig verwijt valt te maken ten aanzien van de keuze van zijn huurder of ten aanzien van het handelen van zijn huurder. (rov. 9)

Bij de beoordeling van het betoog van de Staat dat [verweerder] zijn schade had kunnen verhalen op de waarborgsom die de huurder had gestort, dient tot uitgangspunt dat [verweerder] in zijn contractuele relatie tot de huurder de vrijheid had die waarborgsom te benutten voor de nog te vervallen huurtermijnen na de opzegging van de huur, zodat de door de Staat veroorzaakte schade nog niet is vergoed. Verder heeft te gelden dat het feit dat [verweerder] zijn schade op de huurder kan verhalen, niet in de weg staat aan de aansprakelijkheid van de Staat, tenzij [verweerder] deze door de Staat veroorzaakte schade daadwerkelijk heeft verhaald op de waarborgsom. Hierbij komt dat de huurovereenkomst een looptijd had tot 15 september 2014 en dat [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat hij na de politie-inval te kampen heeft gehad met leegstand gedurende ruim een jaar. Ondanks de verrekening van de waarborgsom met de huurtermijnen, is [verweerder] geconfronteerd met een forse schade door de beëindiging van de huurovereenkomst. (rov. 10)

3.3

Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het hof (in rov. 8) heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de huurder van de beschadigde zaak op grond van (de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie als bedoeld in) art. 6:101 lid 1 BW 100% ‘eigen schuld’ zou kunnen worden tegengeworpen, geen ruimte meer bestaat voor een billijkheidscorrectie die ertoe leidt dat de Staat toch enige schade aan de verhuurder moet vergoeden. In ieder geval bestaat geen ruimte voor een billijkheidscorrectie waarbij omstandigheden aan de zijde van de benadeelde verhuurder worden betrokken. De toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW noopt als het ware tot vereenzelviging van de derde (huurder) en de benadeelde (verhuurder).

Onderdeel 1.2 voert aan dat – als in een geval als het onderhavige al ruimte zou bestaan voor toepassing van de billijkheidscorrectie – daarbij niet de omstandigheid in aanmerking kan worden genomen dat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het ontstaan van de schade. Aan de regel van art. 6:101 lid 2 BW is immers inherent dat de benadeelde omstandigheden die aan de derde kunnen worden toegerekend, tegengeworpen krijgt, hoewel hem ter zake van die omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt.

3.4.1

Art. 6:101 lid 1 BW ziet op het geval dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. In zodanig geval wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen (de zogenoemde ‘causaliteitsafweging’), met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (de zogenoemde ‘billijkheidscorrectie’).

Art. 6:101 lid 2 BW ziet op het geval dat de vergoedingsplicht schade betreft die is toegebracht aan een zaak die een derde voor de benadeelde in zijn macht had. In zodanig geval worden bij toepassing van art. 6:101 lid 1 BW omstandigheden die aan de derde toegerekend kunnen worden, toegerekend aan de benadeelde (de zogenoemde ‘toerekeningsregel’).

3.4.2

Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 6:101 lid 2 BW (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 353) berust deze regel op de volgende argumenten (vgl. HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1708, NJ 2010/95 (Wherestad), rov. 3.5). Enerzijds is er geen reden waarom het voor de aansprakelijke verschil zou moeten maken of de zaak die hij beschadigde, toebehoorde aan de medeschuldige die haar in zijn macht had of dat deze haar voor een ander onder zich had. Anderzijds strekt de bepaling ertoe te voorkomen dat een onwenselijke opeenvolging van verhaalsacties (‘circuit d’actions’) ontstaat.

3.4.3

Het hof heeft – in cassatie onbestreden – tot uitgangspunt genomen dat de door [verweerder] geleden zaakschade buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van [verweerder] valt, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003, 615 (Staat/Lavrijsen), en op grond daarvan geoordeeld dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden zaakschade.

In cassatie is slechts aan de orde of de vergoedingsplicht van de Staat moet worden verminderd op de voet van het bepaalde in art. 6:101 BW, en in het bijzonder of art. 6:101 lid 2 BW in het onderhavige geval dan meebrengt dat omstandigheden die kunnen worden toegerekend aan de derde (de huurder), worden toegerekend aan de benadeelde (verhuurder [verweerder] ).

3.4.4

Aangenomen moet worden dat de wetgever bij de invoering van het tweede lid van art. 6:101 BW niet (mede) het oog heeft gehad op gevallen waarin de Staat voor schade als gevolg van rechtmatig strafvorderlijk optreden aansprakelijk is. Uitgangspunt is dat schade die bij rechtmatig strafvorderlijk optreden is veroorzaakt aan zaken van een ander dan de verdachte, niet tot het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico van die ander hoort, zodat de overheid in beginsel gehouden is die schade te vergoeden (vgl. HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7887, NJ 2005/392, rov. 3.3). Daarmee verdraagt zich niet de toerekeningsregel van art. 6:101 lid 2 BW, die immers in een geval als het onderhavige juist zou meebrengen dat omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de verdachte die de beschadigde zaak in zijn macht heeft, (toch) voor rekening van die ander als benadeelde komen. Het hiervoor in 3.4.2 genoemde argument dat het voor de aansprakelijke geen verschil mag maken of de beschadigde zaak toebehoort aan degene die haar in zijn macht had of aan een ander, gaat in een dergelijk geval dan ook niet op. Ook het hiervoor in 3.4.2 genoemde argument van voorkoming van een ‘circuit d’actions’ legt in zodanig geval onvoldoende gewicht in de schaal.

Het voorgaande brengt daarom mee dat – anders dan nog tot uitgangspunt is genomen in HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ708, NJ 2010/95 (Wherestad) – in gevallen waarin de Staat wegens rechtmatig strafvorderlijk optreden aansprakelijk is voor schade aan zaken van een ander dan de verdachte, bij beoordeling van de vraag of de vergoedingsplicht van de Staat op de voet van art. 6:101 lid 1 BW moet worden verminderd of zelfs geheel vervalt (op grond van de causaliteitsafweging dan wel de billijkheidscorrectie), het tweede lid van die bepaling buiten toepassing moet blijven.

3.5

De klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2 stuiten op het vorenstaande af.

3.6

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.7

Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het principale beroep;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 396,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 27 oktober 2017.