In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De veroordeelde is bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens verduistering, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 (hierna: feit 1), en het opzettelijk handelen in strijd met art. 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 (hierna: feit 2). Ook zijn aan de veroordeelde schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
(ii) De veroordeelde heeft in zijn strafzaak beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch. Zijn raadslieden hebben in de cassatieschriftuur geen klachten geuit over de verjaring van feit 2, hoewel dat feit al was verjaard toen dat hof arrest wees.
(iii) Hangende het cassatieberoep van de veroordeelde heeft de strafkamer van de Hoge Raad in een andere zaak bepaald dat de Hoge Raad niet meer ambtshalve zal toetsen of het recht van strafvervolging is verjaard, tenzij die verjaring pas is ingetreden na de indiening van de cassatieschriftuur (HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, rov. 3.4; hierna ook het arrest van 30 oktober 2018).
(iv) In de strafzaak tegen de veroordeelde heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie aan de orde gesteld dat het recht tot strafvordering voor feit 2 al op 29 juli 2016 was verjaard. De Advocaat-Generaal heeft daarbij gewezen op de beperkingen die de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018 heeft gesteld aan het gebruik van zijn bevoegdheid tot ambtshalve cassatie. (Voetnoot 1)
(v) De (strafkamer van de) Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de veroordeelde bij arrest van 18 december 2018 verworpen. (Voetnoot 2)In het arrest heeft de Hoge Raad geen overwegingen gewijd aan de verjaring van het recht van strafvervolging.
(vi) Op 19 maart 2019 heeft de veroordeelde een gratieverzoek ingediend dat bij koninklijk besluit van 12 november 2019 wat betreft feit 1 is toegewezen en wat betreft feit 2 is afgewezen.
(vii) Met betrekking tot feit 2 heeft de veroordeelde in zijn gratieverzoek aangevoerd dat het hof ’s-Hertogenbosch ten onrechte niet de verjaring van dat feit heeft opgemerkt. Volgens de veroordeelde houdt het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 een onverwachte koerswijziging in waarop de cassatieadvocaten van de veroordeelde niet konden anticiperen, omdat de Hoge Raad voordien wel ambtshalve casseerde bij verjaring. In het gratieverzoek is verder aangevoerd dat verjaring van openbare orde is en ambtshalve door de rechter behoort te worden getoetst. Volgens de veroordeelde is, gelet op de verjaring van het feit, aannemelijk dat met de tenuitvoerlegging van de straf geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend als bedoeld in art. 2 onder b Gratiewet.
(viii) Met betrekking tot feit 2 heeft het openbaar ministerie in zijn advies van 7 augustus 2019 aan de Kroon over het gratieverzoek onder meer opgemerkt:
“Volgens de tenlastelegging is dit feit voor het laatst in augustus 2004 gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaren, dus in augustus 2016. Dat is dus vóór het arrest van het hof. De AG bij de Hoge Raad zag hierin aanleiding om de Hoge Raad te adviseren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit. In de tussentijd verscheen echter het arrest van 30 oktober 2018. De A-G veranderde daarop van standpunt en er hoefde volgens hem niet ambtshalve gecasseerd te worden. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep in lijn hiermee verworpen.
De Hoge Raad lijkt hiermee bewust de verantwoordelijkheid voor het indienen en onderbouwen van cassatiemiddelen bij de verdachte en diens rechtsgeleerde ondersteuning (verplichte procesvertegenwoordiging) te leggen. Indien deze geen beroep doen op feiten en omstandigheden die bekend waren bij het indienen van de cassatieschriftuur zal de Hoge Raad daar ook in het geval van verjaring geen rekening mee houden. (...).
Op grond van het bovenstaande is het Openbaar Ministerie van mening dat niet met grote mate van zekerheid kan worden gezegd dat de Hoge Raad ‘per ongeluk’ geen ambtshalve beslissing heeft genomen met betrekking tot feit 2. Integendeel: gelet op de conclusie van de AG is dat bewust gebeurd en heeft de Hoge Raad er dus ook bewust voor gekozen om dit deel van het arrest van het Hof in stand te laten. Dat de Hoge Raad tot 30 oktober 2018 ambtshalve pleegde in te grijpen ingeval sprake was van een voltooide verjaringstermijn maakt dit niet anders. (...)
Voor wat betreft feit 2 adviseert het Openbaar Ministerie het gratieverzoek af te wijzen. Dat betekent dat een straf moet worden vastgesteld voor feit 2. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak en de verhouding tussen de feiten 1 en 2 zou het uitgangspunt daarbij wat betreft het Openbaar Ministerie 6 maanden gevangenisstraf zijn.”
(ix) Het hof ’s-Hertogenbosch heeft overeenkomstig de zienswijze van het openbaar ministerie geadviseerd het gratieverzoek voor wat betreft feit 2 af te wijzen.
(x) Bij brief van 19 mei 2020 heeft de Minister de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 bij het koninklijk besluit van 12 november 2019 als volgt gemotiveerd:
“(...) Uw raadslieden in cassatie hebben in hun cassatieschriftuur geen cassatiemiddel geformuleerd over de verjaring van feit 2 ten tijde van de appelprocedure. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 verworpen (...). Het openbaar ministerie heeft in zijn advies aangegeven geen aanleiding te zien af te wijken van het oordeel van de advocaat-generaal en de Hoge Raad. Uitgangspunt bij de beoordeling van het gratieverzoek is dus dat het arrest van het gerechtshof van 24 mei 2017 onherroepelijk is en tenuitvoergelegd kan worden. (...) Het gerechtshof heeft aan Zijne Majesteit de Koning bericht, in overeenkomst met het advies van het openbaar ministerie, het gratieverzoek voor wat betreft feit 1 toe te wijzen en voor wat betreft feit 2 het gratieverzoek af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf (...) Ik zie geen grond om de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet te volgen. Conform de strekking van deze adviezen heb ik besloten het gratieverzoek voor een deel van de opgelegde straf, groot achttien maanden, in te willigen. Ten aanzien van het resterende deel van de straf, groot zes maanden, moet ik u – onder verwijzing naar de genoemde adviezen – meedelen dat ik het verzoek, met Koninklijke machtiging, heb afgewezen.”