Hoge Raad, cassatie civiel recht overig

ECLI:NL:HR:2024:1774

Op 29 November 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 23/02886, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1774.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
23/02886
Datum uitspraak:
29 November 2024
Datum publicatie:
28 November 2024
Advocaat:
A.M van Aerde;G.C. Nieuwland

Indicatie

Overheidsprivaatrecht. Vordering van veroordeelde op grond van onrechtmatige daad na weigering van gratie. Gratieverzoek op grond dat strafbare feit was verjaard toen hof arrest wees. Hoge Raad heeft in strafzaak arrest van hof niet op die grond ambtshalve vernietigd. Gratie doorkruising oordeel strafrechter?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/02886

Datum 29 november 2024

ARREST

In de zaak van

[de veroordeelde],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

hierna: de veroordeelde,

advocaat: A.M. van Aerde,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister van Justitie en Veiligheid en Minister voor Rechtsbescherming),

zetelende te Den Haag,

VERWEERDER in cassatie,

hierna: de Staat,

advocaat: G.C. Nieuwland.

Procesverloop

1
Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. het vonnis in de zaak C/09/595033 / HA ZA 20-611 van de rechtbank Den Haag van 15 december 2021;

b. het arrest in de zaak 200.307.951/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2023.

[de veroordeelde] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Staat mede door H.W. Volberda.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging en verwijzing van het cassatieberoep.

2
Uitgangspunten en feiten
2.1

Het gaat in deze zaak over de beoordeling door de burgerlijke rechter van de beslissing van de Kroon (hierna ook: de Minister) om geen gratie te verlenen van een gevangenisstraf, opgelegd voor een strafbaar feit dat al was verjaard op het moment dat het hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad uitspraak deden in de strafzaak. In deze civiele zaak staat in cassatie de vraag centraal of het hof kon oordelen dat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van een bewuste keuze dan wel inzicht van de rechter, omdat de Hoge Raad in de strafzaak niet ambtshalve heeft gecasseerd nadat de Advocaat-Generaal op de verjaring had gewezen.

2.2

In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) De veroordeelde is bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 24 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens verduistering, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 (hierna: feit 1), en het opzettelijk handelen in strijd met art. 82 lid 1 Wet toezicht kredietwezen 1992, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 (hierna: feit 2). Ook zijn aan de veroordeelde schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

(ii) De veroordeelde heeft in zijn strafzaak beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch. Zijn raadslieden hebben in de cassatieschriftuur geen klachten geuit over de verjaring van feit 2, hoewel dat feit al was verjaard toen dat hof arrest wees.

(iii) Hangende het cassatieberoep van de veroordeelde heeft de strafkamer van de Hoge Raad in een andere zaak bepaald dat de Hoge Raad niet meer ambtshalve zal toetsen of het recht van strafvervolging is verjaard, tenzij die verjaring pas is ingetreden na de indiening van de cassatieschriftuur (HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, rov. 3.4; hierna ook het arrest van 30 oktober 2018).

(iv) In de strafzaak tegen de veroordeelde heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie aan de orde gesteld dat het recht tot strafvordering voor feit 2 al op 29 juli 2016 was verjaard. De Advocaat-Generaal heeft daarbij gewezen op de beperkingen die de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018 heeft gesteld aan het gebruik van zijn bevoegdheid tot ambtshalve cassatie. (Voetnoot 1)

(v) De (strafkamer van de) Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de veroordeelde bij arrest van 18 december 2018 verworpen. (Voetnoot 2)In het arrest heeft de Hoge Raad geen overwegingen gewijd aan de verjaring van het recht van strafvervolging.

(vi) Op 19 maart 2019 heeft de veroordeelde een gratieverzoek ingediend dat bij koninklijk besluit van 12 november 2019 wat betreft feit 1 is toegewezen en wat betreft feit 2 is afgewezen.

(vii) Met betrekking tot feit 2 heeft de veroordeelde in zijn gratieverzoek aangevoerd dat het hof ’s-Hertogenbosch ten onrechte niet de verjaring van dat feit heeft opgemerkt. Volgens de veroordeelde houdt het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 een onverwachte koerswijziging in waarop de cassatieadvocaten van de veroordeelde niet konden anticiperen, omdat de Hoge Raad voordien wel ambtshalve casseerde bij verjaring. In het gratieverzoek is verder aangevoerd dat verjaring van openbare orde is en ambtshalve door de rechter behoort te worden getoetst. Volgens de veroordeelde is, gelet op de verjaring van het feit, aannemelijk dat met de tenuitvoerlegging van de straf geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend als bedoeld in art. 2 onder b Gratiewet.

(viii) Met betrekking tot feit 2 heeft het openbaar ministerie in zijn advies van 7 augustus 2019 aan de Kroon over het gratieverzoek onder meer opgemerkt:

“Volgens de tenlastelegging is dit feit voor het laatst in augustus 2004 gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaren, dus in augustus 2016. Dat is dus vóór het arrest van het hof. De AG bij de Hoge Raad zag hierin aanleiding om de Hoge Raad te adviseren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit. In de tussentijd verscheen echter het arrest van 30 oktober 2018. De A-G veranderde daarop van standpunt en er hoefde volgens hem niet ambtshalve gecasseerd te worden. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep in lijn hiermee verworpen.

De Hoge Raad lijkt hiermee bewust de verantwoordelijkheid voor het indienen en onderbouwen van cassatiemiddelen bij de verdachte en diens rechtsgeleerde ondersteuning (verplichte procesvertegenwoordiging) te leggen. Indien deze geen beroep doen op feiten en omstandigheden die bekend waren bij het indienen van de cassatieschriftuur zal de Hoge Raad daar ook in het geval van verjaring geen rekening mee houden. (...).

Op grond van het bovenstaande is het Openbaar Ministerie van mening dat niet met grote mate van zekerheid kan worden gezegd dat de Hoge Raad ‘per ongeluk’ geen ambtshalve beslissing heeft genomen met betrekking tot feit 2. Integendeel: gelet op de conclusie van de AG is dat bewust gebeurd en heeft de Hoge Raad er dus ook bewust voor gekozen om dit deel van het arrest van het Hof in stand te laten. Dat de Hoge Raad tot 30 oktober 2018 ambtshalve pleegde in te grijpen ingeval sprake was van een voltooide verjaringstermijn maakt dit niet anders. (...)

Voor wat betreft feit 2 adviseert het Openbaar Ministerie het gratieverzoek af te wijzen. Dat betekent dat een straf moet worden vastgesteld voor feit 2. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak en de verhouding tussen de feiten 1 en 2 zou het uitgangspunt daarbij wat betreft het Openbaar Ministerie 6 maanden gevangenisstraf zijn.”

(ix) Het hof ’s-Hertogenbosch heeft overeenkomstig de zienswijze van het openbaar ministerie geadviseerd het gratieverzoek voor wat betreft feit 2 af te wijzen.

(x) Bij brief van 19 mei 2020 heeft de Minister de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 bij het koninklijk besluit van 12 november 2019 als volgt gemotiveerd:

“(...) Uw raadslieden in cassatie hebben in hun cassatieschriftuur geen cassatiemiddel geformuleerd over de verjaring van feit 2 ten tijde van de appelprocedure. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 verworpen (...). Het openbaar ministerie heeft in zijn advies aangegeven geen aanleiding te zien af te wijken van het oordeel van de advocaat-generaal en de Hoge Raad. Uitgangspunt bij de beoordeling van het gratieverzoek is dus dat het arrest van het gerechtshof van 24 mei 2017 onherroepelijk is en tenuitvoergelegd kan worden. (...) Het gerechtshof heeft aan Zijne Majesteit de Koning bericht, in overeenkomst met het advies van het openbaar ministerie, het gratieverzoek voor wat betreft feit 1 toe te wijzen en voor wat betreft feit 2 het gratieverzoek af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op zes maanden gevangenisstraf (...) Ik zie geen grond om de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet te volgen. Conform de strekking van deze adviezen heb ik besloten het gratieverzoek voor een deel van de opgelegde straf, groot achttien maanden, in te willigen. Ten aanzien van het resterende deel van de straf, groot zes maanden, moet ik u – onder verwijzing naar de genoemde adviezen – meedelen dat ik het verzoek, met Koninklijke machtiging, heb afgewezen.”

(xi) Vervolgens heeft de veroordeelde de Staat in kort geding gedagvaard en gevorderd de tenuitvoerlegging van (het resterende deel van) de opgelegde gevangenisstraf te schorsen en de Staat te gelasten een nieuwe beslissing op het gratieverzoek te nemen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen (Voetnoot 3) en dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. (Voetnoot 4)

2.3

In deze procedure vordert de veroordeelde (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt door hem geen gratie te verlenen voor feit 2, (ii) een verbod aan de Staat om de resterende gevangenisstraf ten uitvoer te leggen en (iii) veroordeling van de Staat om de afwijzende beslissing op het gratieverzoek te herzien.

2.4

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. (Voetnoot 5)

2.5

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. (Voetnoot 6) Het heeft daartoe onder meer overwogen:

“6.3 De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing kunnen dragen. De burgerlijke rechter dient vervolgens te beoordelen of de motivering van de beslissing omtrent gratieverlening ervan blijk geeft dat de wettelijke criteria afdoende in acht zijn genomen. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen.

Inhoudelijke toetsing: afwijzing onrechtmatig?

6.4

In het geval van [de veroordeelde] heeft de Minister het gerechtsadvies opgevolgd. Het gerechtsadvies verwijst naar het advies van het OM. Het hof is van oordeel dat de in dat advies opgenomen motivering de afwijzende beslissing in redelijkheid kan dragen. Het hof legt dat hierna uit.

6.5

Het is aannemelijk dat het hof Den Bosch in 2017 de verjaring over het hoofd heeft gezien. Of dit zo is kan echter in het midden blijven, omdat ook als ervan wordt uitgegaan dat dit juist is, de vordering van [de veroordeelde] niet kan slagen. Het is waar dat deze situatie onder de reikwijdte van de a-grond van artikel 2 Gratiewet kan worden gebracht, maar dat betekent niet dat gratie op die grond moet worden verleend en zeker niet dat de Minister onrechtmatig handelt wanneer hij het op redelijke gronden gebaseerde gerechtsadvies volgt. Zoals gezegd is gratie geen afdwingbaar recht. In dit geval geldt dat [de veroordeelde] zelf in de gelegenheid was om de fout te voorkomen (door het hof op de verjaring te wijzen), dan wel te doen herstellen (door dit punt alsnog naar voren te brengen in cassatie). [De veroordeelde] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Omdat [de veroordeelde] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid die hij had, bracht de koerswijziging van de HR in oktober 2018 vervolgens mee dat geen ambtshalve cassatie heeft plaatsgevonden. De juistheid van die koerswijziging ligt in dit geding niet voor; dat erkent [de veroordeelde] ook. Volgens hem is voor de beoordeling van zijn vordering echter wel van belang dat hij een overgangsgeval is voor wie geen voorziening is getroffen. Doordat de koerswijziging plotseling en onvoorzien was konden zijn advocaten er naar zijn zeggen niet op anticiperen, terwijl anderzijds aanvulling van de cassatiemiddelen niet toegestaan was. Volgens [de veroordeelde] is artikel 7 EVRM hierdoor geschonden en heeft hij geen effectief rechtsmiddel gehad. Omdat hieraan geen aandacht is besteed, is de gratiebeslissing onvoldoende gemotiveerd, aldus [de veroordeelde].

6.6

Het hof volgt [de veroordeelde] hierin niet. Uit de conclusie van de AG blijkt overduidelijk dat (i) naar de mening van de AG sprake was van verjaring, (ii) dat dit vóór de koerswijziging had moeten leiden tot ambtshalve cassatie en (iii) dat [de veroordeelde] een overgangsgeval was. Voordat de HR beslist, neemt hij kennis van de conclusie van de AG. De Minister kon er in navolging van het OM en het gerechtsadvies dan ook in redelijkheid van uitgaan dat de HR dit alles onder ogen heeft gezien en er niettemin bewust voor heeft gekozen [de veroordeelde] geen ambtshalve bescherming te bieden. Dit betekent ook dat de Minister in redelijkheid kon oordelen dat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van die bewuste keuze van de rechter. Zoals hierboven is opgemerkt is dat niet de bedoeling van het gratie-instrument. Voor zover het betoog van [de veroordeelde] erop neerkomt dat die keuze van de HR onredelijk is en/of onjuist, want in strijd met artikel 7 EVRM, geldt dat dit hem niet kan baten. Een dergelijke stelling komt immers ook neer op het ter discussie stellen van de rechtspraak van de HR. De gratieprocedure is niet bedoeld als vierde beroepsinstantie. Overigens is het hof het ook niet eens met [de veroordeelde] dat hem geen effectief rechtsmiddel ten dienste heeft gestaan. [De veroordeelde] heeft immers zowel in appel als in cassatie de mogelijkheid gehad de verjaring zelfstandig aan de orde te stellen.

6.7 [

De veroordeelde] heeft nog tegengeworpen dat niet zeker is dat het een bewuste keuze van de HR is geweest. Daarbij heeft [de veroordeelde] er op gewezen dat de HR de verjaring ten aanzien van feit 1 over het hoofd heeft gezien. Het is daarom mogelijk dat de HR dit ook niet heeft opgemerkt wat betreft feit 2, zo is de redenering van [de veroordeelde]. Niet alleen acht het hof dit niet aannemelijk, maar bovendien kon de Minister zoals gezegd in redelijkheid aannemen dat sprake is geweest van een bewuste keuze van de HR ten aanzien van feit 2. De conclusie van de AG (als adviseur van de HR) was zeer duidelijk en in die conclusie is expliciet op de verjaring van feit 2 gewezen. De verjaring van feit 1 wordt in de conclusie AG daarentegen niet genoemd.

6.8

De volgende tegenwerping van [de veroordeelde] houdt in dat als wordt aangenomen dat de HR er bewust voor heeft gekozen hem in de cassatieprocedure geen bescherming te bieden ten aanzien van feit 2, dit niet uitsluit dat het de bedoeling van de HR was om deze kwestie in de executiefase op te lossen via de route van gratie. [De veroordeelde] voert in dat verband aan dat uit rechtspraak van de HR blijkt dat gratie in sommige gevallen kan dienen als vangnet. Ook dit argument slaagt niet. Ten eerste geldt dat op voorhand niet erg aannemelijk is dat de HR specifiek deze bedoeling heeft gehad. Daarbij weegt mee dat de verjaringskwestie in de conclusie AG en door de HR – zo kon de Minister in redelijkheid aannemen – onder ogen is gezien. Het verlenen van gratie zou in zoverre dus wel degelijk neerkomen op een doorkruising van het inzicht van de rechter. Afgezien daarvan geldt dat de enkele omstandigheid dat niet is uitgesloten dat de HR die mogelijkheid heeft opengelaten nog niet betekent dat de Minister verplicht was gratie te verlenen in dit geval. De vergelijking met de uitspraak van de HR van 7 juni 2016 [voetnoot hof: ECLI:NL:HR:2016:1005] gaat ook niet op. Het ging in die zaak om een voor ieder kenbare evidente vergissing (verzuim toepassing artikel 27 Sr), die zich voor eenvoudig herstel door middel van een herstelarrest leende. Daarvan is in dit geval geen sprake.

6.9

Naar het oordeel van het hof is de motivering van de Minister bij deze stand van zaken toereikend. De Minister hoefde niet nader te motiveren waarom met de tenuitvoerlegging een met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. [De veroordeelde] is onherroepelijk veroordeeld en onherroepelijke uitspraken moeten in beginsel ten uitvoer worden gelegd.”

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel
3.1

Onderdelen 2.2 en 2.4 van het middel komen op tegen het oordeel van het hof dat de verjaringskwestie in de conclusie van de Advocaat-Generaal en door de Hoge Raad in de strafzaak onder ogen is gezien en dat daarom de Minister in redelijkheid kon oordelen dat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van een bewuste keuze dan wel inzicht van de rechter. Daartoe wordt aangevoerd dat deze keuze alleen betrekking heeft op de werkwijze en taakopvatting van de Hoge Raad zelf en dat daaraan niet een verdergaande strekking kan worden toegedicht. In lijn daarmee betogen de onderdelen verder dat de keuze van de Hoge Raad is gegrond op een procedurele koerswijziging en geen betrekking heeft op de materiële toetsing van de zaak van de veroordeelde op verjaring.

3.2.1

Art. 122 lid 1 Grondwet bepaalt dat gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Volgens art. 2 Gratiewet kan gratie worden verleend:

“a. op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel

b. indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.”

3.2.2

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van de Gratiewet, die na de invoering niet op enig hier relevant punt is gewijzigd, is over het stelsel van die wet opgemerkt:

“De uitoefening van het recht van gratie behoort tot de bevoegdheid van de Kroon. De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend en accentueert daarmede het belang dat aan deze advisering moet worden gehecht. Immers, er dient voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing (…).” (Voetnoot 7)

3.2.3

In lijn hiermee is in de parlementaire geschiedenis van de Wet stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken opgemerkt:

“De mogelijkheid van gratie is niet bedoeld als een rechtsmiddel en evenmin als een aanvulling op de feitelijke behandeling, nadat de rechter een veroordeling heeft uitgesproken.” (Voetnoot 8)

en

“In de gratieprocedure staat de juistheid van het vonnis en de grondslag voor de strafoplegging niet meer ter discussie. Een veroordeelde die alsnog stelt onschuldig te zijn, kan een verzoek tot herziening indienen”. (Voetnoot 9)

3.2.4

Uit deze parlementaire geschiedenis komt naar voren dat de wetgever niet heeft beoogd een uitzondering te maken op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, en dat als uitgangspunt geldt dat het instituut van de gratie geen (verkapt) rechtsmiddel is. De onjuistheid van de beslissing van de strafrechter kan daarom als zodanig geen grond vormen voor de toewijzing van een verzoek tot gratie.

3.2.5

In verband met de beoordeling door de burgerlijke rechter van beslissingen op gratieverzoeken vloeit uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad het volgende voort. (Voetnoot 10)

De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing over de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing kunnen dragen. Als de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing over de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek.

De burgerlijke rechter moet bij de beoordeling van een beslissing op een gratieverzoek terughoudendheid in acht nemen. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld als in het gratieverzoek van een levenslanggestrafte een beroep wordt gedaan op de eisen die art. 3 EVRM stelt in verband met de beoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van die straf.

3.3.1

Mede gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het hof (in rov. 6.3) terecht tot uitgangspunt genomen dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een beslissing op een gratieverzoek als het onderhavige terughoudendheid in acht moet nemen.

3.3.2

In cassatie dient als uitgangspunt (i) dat de veroordeelde als enige grond voor zijn gratieverzoek ten aanzien van feit 2 heeft aangevoerd dat het recht tot strafvordering voor dit feit al ten tijde van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch was verjaard, en (ii) dat de veroordeelde in zijn strafzaak, zowel in hoger beroep als in cassatie, de mogelijkheid heeft gehad die verjaring aan de orde te stellen maar dit heeft nagelaten.

3.3.3

Niet onbegrijpelijk is de overweging van het hof om aan de omstandigheid dat de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie in de strafzaak aan de orde heeft gesteld dat het recht tot strafvordering voor feit 2 al ten tijde van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was verjaard – waarbij de Advocaat-Generaal heeft gewezen op de beperkingen die de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018 heeft gesteld aan het gebruik van de bevoegdheid tot ambtshalve cassatie – de gevolgtrekking te verbinden dat de verjaringskwestie door de Hoge Raad onder ogen is gezien en dat sprake is geweest van een “bewuste keuze” van de Hoge Raad om niet ambtshalve te casseren. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat de Minister in redelijkheid kon oordelen dat toewijzing van het gratieverzoek zou neerkomen op een doorkruising van een bewuste keuze dan wel inzicht van de rechter, en dat in het licht daarvan de Minister de afwijzing van het gratieverzoek toereikend heeft gemotiveerd. Mede in het licht van wat hiervoor in 3.2.1-3.2.5 en 3.3.1 is overwogen, getuigen die oordelen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zij evenmin onbegrijpelijk.

3.4

De onderdelen 2.2 en 2.4 falen op grond van het voorgaande.

3.5

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt de veroordeelde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de veroordeelde deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.L.J. van Strien, H.M. Wattendorff, T. Kooijmans en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 29 november 2024.

Voetnoot

Voetnoot 1

Conclusie van de Advocaat-Generaal van 6 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1191, onder 6-8.

Voetnoot 2

HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2343.

Voetnoot 3

Rechtbank Den Haag 8 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6330.

Voetnoot 4

Gerechtshof Den Haag 1 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1573.

Voetnoot 5

Rechtbank Den Haag 15 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13842.

Voetnoot 6

Gerechtshof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:926.

Voetnoot 7

Kamerstukken II 1984/85, 19075, nr. 3, p. 14.

Voetnoot 8

Kamerstukken II 2000/01, 27798, nr. 3, p. 6.

Voetnoot 9

Kamerstukken II 2001/02, 27798, nr. 5, p. 4.

Voetnoot 10

Vgl. HR 6 november 2020, R ECLI:NL:HR:2020:1747, rechtsoverweging 3.5.6.