Hoge Raad, cassatie civiel recht overig

ECLI:NL:HR:2024:1914

Op 20 December 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 23/03274, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1914.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
23/03274
Datum uitspraak:
20 December 2024
Datum publicatie:
20 December 2024
Advocaat:
J.P van den Berg;N.E Groeneveld-Tijssens

Indicatie

Europees aanbestedingsrecht. Vraag wanneer vennootschap onder firma kan volstaan met indienen van één Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA), Richtlijn 2014/24/EU. Toepassing HvJEU 10 november 2022, zaak C-631/21, ECLI:EU:C:2022:869 (Taxi Horn Tours). 'Eigen middelen' van vof, beroep op draagkracht vennoten. Uitleg gedingstukken, stelplicht en bewijslast, motivering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03274

Datum 20 december 2024

ARREST

In de zaak van

TAXI HORN TOURS B.V.,

gevestigd te Horn,

EISERES tot cassatie,

hierna: Taxi Horn,

advocaat: J.P. van den Berg,

tegen

1. GEMEENTE WEERT,

zetelende te Weert,

2. GEMEENTE NEDERWEERT,

zetelende te Nederweert,

VERWEERSTERS in cassatie,

hierna: de gemeenten,

advocaat: N.E. Groeneveld-Tijssens,

3. KUPERS TOURINGCARS V.O.F.,

gevestigd te Weert,

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: de VOF,

niet verschenen.

Procesverloop

1
Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. het vonnis in de zaak C/03/272721 / KG ZA 19-587 van de voorzieningenrechter te Maastricht van 12 februari 2020;

b. de tussenarresten in de zaak 200.279.133/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 juni 2021 en 5 oktober 2021;

c. het arrest in de zaak C-631/21 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2022;

d. het eindarrest in de zaak 200.279.133/02 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 juni 2023.

Taxi Horn heeft tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.De gemeenten hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend. Tegen de VOF is verstek verleend.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van het eindarrest van 27 juni 2023 en tot verwijzing. De advocaat van de gemeenten heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2
Uitgangspunten en feiten
2.1

Deze zaak gaat over de vraag of een vennootschap onder firma in het kader van een Europese openbare aanbesteding kon volstaan met het indienen van één Uniform Europees Aanbestedingsdocument (hierna: UEA). Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft in dit geding prejudiciële vragen van het hof ’s-Hertogenbosch over dat onderwerp beantwoord. Het cassatiemiddel stelt aan de orde of het hof vervolgens het Unierecht goed heeft toegepast.

2.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De gemeenten hebben in 2019 een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven voor het gymnastiekvervoer in de periode van 1 januari 2020 tot aan het einde van het schooljaar 2027-2028. Het gunningscriterium was de economisch meest voordelige inschrijving.

(ii) Op 11 november 2019 bleek dat alleen Taxi Horn en de VOF op de aanbesteding hadden ingeschreven. Namens de VOF is één UEA ingediend.

(iii) Bij e-mail van 12 november 2019 heeft Taxi Horn aan de gemeenten onder meer gevraagd of de VOF voor ieder van beide vennoten een UEA had ingediend. Bij e-mail van dezelfde dag hebben de gemeenten geantwoord dat de stukken van inschrijvers vertrouwelijk zijn en dat zij geen inzage geven in informatie die een andere inschrijver heeft ingediend.

(iv) Bij brieven van 3 en 5 december 2019 hebben de gemeenten aan Taxi Horn meegedeeld dat zij het voornemen hadden de opdracht te gunnen aan de VOF.

(v) De gemeenten hebben – na het hierna te noemen vonnis van de voorzieningenrechter in deze procedure – voor het gymnastiekvervoer overeenkomsten gesloten met de VOF. Deze zijn op 1 maart 2020 ingegaan.

2.3

Taxi Horn heeft in dit kort geding vorderingen ingesteld die er kort gezegd toe strekken dat de opdracht niet aan de VOF zal worden gegund. De VOF is in eerste aanleg tussengekomen en heeft gevorderd – in de kern samengevat – dat de gemeenten de opdracht aan geen ander gunnen dan aan haar.

2.4

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Taxi Horn afgewezen en de vordering van de VOF toegewezen. (Voetnoot 1)

2.5.1

Taxi Horn heeft in hoger beroep haar vorderingen beperkt tot de proceskostenveroordeling, omdat zij ongeacht de uitkomst in hoger beroep de opdracht niet meer gegund kon krijgen. In verband hiermee heeft Taxi Horn in hoger beroep alleen de vraag aan de orde gesteld of de VOF mocht volstaan met het indienen van één UEA, of dat de beide vennoten ieder ook een eigen UEA hadden moeten indienen.

2.5.2

Het hof heeft bij tussenarrest (Voetnoot 2) over deze kwestie vragen gesteld aan het HvJEU.

2.6.1

Het HvJEU heeft in antwoord op de vragen van het hof onder meer overwogen: (Voetnoot 3)

“43 In dit verband volgt uit artikel 2, lid 1, punt 10, van richtlijn 2014/24, gelezen in samenhang met overweging 14 ervan, dat het begrip „ondernemer” in ruime zin dient te worden opgevat, zodat daar alle personen en/of entiteiten onder vallen die het verlenen van diensten op de markt aanbieden, ongeacht de rechtsvorm die zij voor hun activiteiten hebben gekozen en ongeacht of zij rechtspersonen zijn of niet.

44 Hieruit volgt dat een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht kan worden beschouwd als een „ondernemer” in de zin van artikel 2, lid 1, punt 10, van deze richtlijn.

45 Deze richtlijn hanteert echter ook een ruime opvatting van het begrip „combinatie van ondernemers”. Volgens artikel 19, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn mogen combinaties van ondernemers, waaronder tijdelijke samenwerkingsverbanden, immers deelnemen aan procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten en kan een aanbestedende dienst niet eisen dat zij voor het indienen van een inschrijving of een verzoek tot deelname een bepaalde rechtsvorm aannemen.

46 Derhalve moet worden vastgesteld of een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht moet worden beschouwd als een ondernemer of een combinatie van ondernemers in de zin van respectievelijk artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 19, lid 2, van richtlijn 2014/24.

47 Anders dan de gemeenten, de Nederlandse regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangevoerd, kan het begrip „combinatie van ondernemers” in de zin van artikel 19, lid 2, van deze richtlijn niet worden beperkt tot tijdelijke samenwerkingsverbanden, met uitsluiting van groeperingen of ondernemersverenigingen met een permanent karakter. (…) Er dient dus geen onderscheid te worden gemaakt tussen combinaties van ondernemers naargelang zij tijdelijk dan wel permanent zijn.

48 Bovendien volgt uit artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24 dat het UEA drie doelstellingen nastreeft. Dit document is namelijk een bijgewerkte eigen verklaring, als voorlopig bewijs ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten die bevestigen, ten eerste, dat de betrokken ondernemer zich niet bevindt in een van de in artikel 57 van deze richtlijn bedoelde situaties die tot uitsluiting van een ondernemer moet of kan leiden, ten tweede, dat hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria die overeenkomstig artikel 58 van die richtlijn zijn vastgesteld, en, ten derde, dat hij in voorkomend geval voldoet aan de objectieve regels en criteria die in overeenstemming met artikel 65 zijn vastgesteld.

49 Een UEA is dus bedoeld om de aanbestedende dienst een nauwkeurig en getrouw beeld te geven van de situatie van elke ondernemer die verzoekt om deel te nemen aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht of die een inschrijving wenst in te dienen. Daarmee concretiseert het UEA het doel van de artikelen 57 en 63 van richtlijn 2014/24, namelijk de aanbestedende dienst in staat stellen zich ervan te vergewissen dat elk van de inschrijvers integer en betrouwbaar is, en dat er dus geen vertrouwensbreuk is met de betrokken ondernemer (zie in die zin arresten van 19 juni 2019, Meca, C-41/18, EU:C:2019:507, punt 29, en 3 juni 2021, Rad Service e.a., C-210/20, EU:C:2021:445, punt 35).

50 In dit verband moet worden opgemerkt dat tot de inlichtingen die een ondernemer in het UEA moet aangeven, niet de middelen van de gezamenlijke vennoten van een gemeenschappelijke onderneming behoren. Het maakt dan ook geen verschil of de gezamenlijke vennoten van een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht actief zijn op hetzelfde gebied of op dezelfde markt als deze vennootschap, aangezien deze inlichting niet via het UEA van de gemeenschappelijke onderneming ter kennis van de aanbestedende dienst kan worden gebracht.

(…)

52 Om de aanbestedende dienst in staat te stellen zich van haar integriteit te vergewissen, dient een gemeenschappelijke onderneming zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht, derhalve elke uitsluitingsgrond te vermelden die van toepassing is op elke gezamenlijke vennoot of elke persoon in dienst van een van haar gezamenlijke vennoten die lid is van het bestuurs-, beheers- of toezichthoudend orgaan van de gemeenschappelijke onderneming of die een vertegenwoordigings-, beslissings- of controlebevoegdheid binnen die onderneming heeft.

53 Bovendien moet een gemeenschappelijke onderneming, zoals een vennootschap onder firma in de zin van het Nederlandse recht, om haar betrouwbaarheid aan te tonen, enkel worden geacht individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht te willen deelnemen of een inschrijving te willen indienen, indien zij aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren, dat wil zeggen met de middelen die haar gezamenlijke vennoten overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst aan haar hebben overgedragen en waarover zij vrijelijk kan beschikken. In een dergelijk geval kan deze vennootschap ermee volstaan alleen haar eigen UEA bij de aanbestedende dienst in te dienen.

54 In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan in hoeverre in geval van een dergelijke vennootschap, gelet op de bijzondere kenmerken van haar rechtsvorm als maatschap en de banden tussen haar en haar gezamenlijke vennoten, van bovengenoemde situatie sprake is.

55 Indien een dergelijke vennootschap daarentegen voor de uitvoering van een overheidsopdracht meent een beroep te moeten doen op de middelen van de gezamenlijke vennoten, dan moet zij worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van andere entiteiten in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24. In dat geval moet die vennootschap niet alleen haar eigen UEA indienen, maar ook dat van elk van de gezamenlijke vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen.”

2.6.2

Het HvJEU heeft voor recht verklaard:

“Artikel 59, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, punt 10, en artikel 63 van deze richtlijn en bijlage 1 bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 van de Commissie van 5 januari 2016 houdende een standaardformulier voor het Uniform Europees Aanbestedingsdocument,

moet in die zin worden uitgelegd dat:

een gemeenschappelijke onderneming die, zonder een rechtspersoon te zijn, de vorm heeft van een vennootschap die wordt beheerst door de nationale wetgeving van een lidstaat, die is ingeschreven in het handelsregister van die lidstaat, die tijdelijk of permanent kan zijn opgericht en waarvan de gezamenlijke vennoten op dezelfde markt actief zijn als zij en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de goede uitvoering van de door haar aangegane verbintenissen, bij de aanbestedende dienst alleen haar eigen Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) hoeft in te dienen, wanneer zij voornemens is individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht deel te nemen of een inschrijving in te dienen en aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren. Indien deze gemeenschappelijke onderneming daarentegen meent voor de uitvoering van een overheidsopdracht een beroep te moeten doen op de eigen middelen van bepaalde vennoten, dan moet zij worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van andere entiteiten in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24 en dient zij niet alleen haar eigen UEA in te dienen, maar ook het UEA van elk van de vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen.”

2.7

Bij eindarrest heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. (Voetnoot 4) Daaraan heeft het – voor zover in cassatie van belang – het volgende ten grondslag gelegd.

Uit het arrest van het HvJEU volgt dat het enkele feit dat de VOF een vennootschap onder firma is, niet maakt dat meer dan één UEA had moeten worden ingediend. Indien een inschrijvende vennootschap onder firma voornemens is individueel aan een aanbestedingsprocedure deel te nemen en aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren, volstaat één UEA. Van het uitvoeren van de opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel is sprake wanneer de vennootschap onder firma de overeenkomst kan uitvoeren met de middelen die haar gezamenlijke vennoten overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst aan haar hebben overgedragen en waarover zij vrijelijk kan beschikken. Indien een vennootschap onder firma meent voor de uitvoering van een overheidsopdracht een beroep te moeten doen op de eigen middelen van bepaalde vennoten, dan dient zij niet alleen haar eigen UEA in te dienen, maar ook het UEA van elk van de vennoten op wier draagkracht zij een beroep wil doen. (rov. 2.6)

Met het UEA heeft de VOF een eigen verklaring afgegeven over de in deze aanbestedingsprocedure van toepassing verklaarde uitsluitingsgronden en gestelde geschiktheidseisen. Volgens Taxi Horn voldoet de VOF niet met eigen middelen aan de geschiktheidseisen omdat de voorgeschreven bussen niet bij haar in eigendom zijn. De geschiktheidseisen waarover de VOF heeft verklaard staan in de Aanbestedingsleidraad. Daarin is niet voorgeschreven dat de inschrijver de middelen (waaronder de bussen) waarmee de opdracht wordt uitgevoerd in eigendom heeft (of het personeel waarmee de opdracht wordt uitgevoerd in dienst heeft), zodat de gemeenten dit ook niet hebben hoeven toetsen. (rov. 2.7)

Uit de overweging van het HvJEU dat de inschrijver aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren, volgt bovendien niet dat een inschrijver steeds het materieel dat voor het uitvoeren van de opdracht nodig is, in eigendom moet hebben. Daarvoor volstaat dat de inschrijver de overeenkomst kan uitvoeren met middelen (personeel en materieel) waarover zij vrijelijk kan beschikken. Een inschrijver beschikt niet alleen vrijelijk over materieel wanneer het in eigendom is, maar bijvoorbeeld ook wanneer het materieel op eigen draagkracht (zonder voor de financiering daarvan afhankelijk te zijn van derden) wordt gehuurd of geleaset. Dat de VOF beschikt over de benodigde vergunning en ook over voldoende bussen beschikt, in de hiervóór bedoelde zin, om de overeenkomst te kunnen uitvoeren en dat de VOF dat zelfstandig financiert, is niet in geschil. Dat dit ten tijde van de inschrijving niet zo zou zijn geweest, of niet zou zijn aangetoond, heeft Taxi Horn niet (voldoende) gesteld. Taxi Horn heeft ook niet (voldoende) gesteld dat de VOF niet in staat zou zijn (geweest) op eigen draagkracht (zonder van de financiering van derden afhankelijk te zijn) over de bussen te beschikken, bijvoorbeeld door ze te huren of te leasen. (rov. 2.8)

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel
3.1

Het middel klaagt over de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan regels die zijn vervat in de antwoorden van het HvJEU. Onderdeel 2 betoogt dat het hof in rov. 2.8 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beoordelen of de VOF vrijelijk kon beschikken over het materieel dat voor de opdracht benodigd is, terwijl volgens het HvJEU beslissend is of de middelen eigendom waren van de VOF.

3.2.1

Een vennootschap onder firma is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding, strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. Aan de vennootschap onder firma komt naar geldend recht geen rechtspersoonlijkheid toe. Wet en rechtspraak kennen niettemin tot op zekere hoogte in het rechtsverkeer aan de vennootschap onder firma een zelfstandige positie toe ten opzichte van de afzonderlijke vennoten. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het voor het bedrijf van de vennootschap onder firma bestemde vermogen van de vennoten afgescheiden van hun privévermogens. Op dit afgescheiden vermogen kunnen schulden, aangegaan in het kader van het door de vennootschap onder firma uitgeoefende bedrijf, worden verhaald. Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid brengt mee dat een vennootschap onder firma niet zelfstandig draagster is van subjectieve rechten en verplichtingen. Wanneer een vennoot handelt in naam van de vennootschap onder firma, handelt hij namens de gezamenlijke vennoten en bindt hij de gezamenlijke vennoten. Een overeenkomst ‘met de vennootschap onder firma’ moet dan ook worden aangemerkt als een overeenkomst met de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten. (Voetnoot 5)

3.2.2

Uit de uitspraak van het HvJEU volgt, anders dan het onderdeel verdedigt, niet dat een vennootschap onder firma alleen dan mag volstaan met de indiening van één eigen UEA indien zij de voor de uitvoering van de opdracht benodigde middelen in eigendom heeft. Een dergelijke lezing ligt al niet voor de hand omdat het HvJEU in zijn uitspraak heeft onderkend dat de vennootschap onder firma naar Nederlands recht geen rechtspersoon is en niet zelfstandig draagster kan zijn van subjectieve rechten en verplichtingen. (Voetnoot 6) Een vennootschap onder firma kan de middelen voor de uitvoering van de opdracht dus niet in eigendom hebben. Indien het HvJEU voor het mogen volstaan met het indienen van één UEA door een vennootschap onder firma eigendom van de benodigde middelen zou hebben willen vereisen, zou het zich hebben kunnen beperken tot de overweging dat een vennootschap onder firma nooit aan dat vereiste zou kunnen voldoen. De antwoorden van het HvJEU zouden dan verder zonder betekenis zijn.

Het vereisen van eigendom bij de vennootschap onder firma is ook niet nodig om te voldoen aan de doelstellingen van het UEA waarnaar het HvJEU in punt 48 van zijn uitspraak verwijst (zie hiervoor in 2.6.1). Indien het vereiste van eigendom zou worden gesteld, zou op dat punt voorts een ongerechtvaardigd onderscheid kunnen ontstaan met andere ondernemingsvormen, zoals rechtspersonen, die kunnen volstaan met het indienen van een eigen UEA, zonder dat daarvoor het vereiste geldt dat zij alle middelen die zij voor de uitvoering van de opdracht willen gebruiken in eigendom hebben.

3.2.3

De woorden “de middelen die haar gezamenlijke vennoten overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst aan haar hebben overgedragen” in punt 53 van de uitspraak van het HvJEU, moeten naar het oordeel van de Hoge Raad dan ook aldus worden begrepen, dat het gaat om middelen die de vennoten ten tijde van het indienen van het UEA in overeenstemming met de vennootschapsovereenkomst aan de vennootschap onder firma ter beschikking hebben gesteld op zodanige wijze dat zij deel zijn gaan uitmaken van de vennootschappelijke goederengemeenschap. Over die middelen moet de vennootschap onder firma bovendien vrijelijk kunnen beschikken. Onder het aldus ‘overdragen’ van middelen aan de vennootschap onder firma moet in de eerste plaats worden begrepen de inbreng van goederen in de vennootschappelijke goederengemeenschap, waardoor deze aan de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid van vennoten gaan toebehoren. Er is evenwel geen goede reden om daaronder niet ook te begrijpen de inbreng van het volledige vrije genot van goederen, waarbij eventuele waardeveranderingen al dan niet voor rekening van de inbrengende vennoot kunnen blijven. Tot slot behoren ook de opbrengsten van de activiteiten van de vennootschap onder firma, en de daarmee aangeschafte goederen, tot de ‘eigen middelen’ van de vennootschap onder firma, voor zover zij deel uitmaken van de vennootschappelijke goederengemeenschap. In al deze gevallen heeft de vennootschap onder firma immers de volledige zeggenschap over de middelen en behoeft zij om de opdracht uit te voeren geen beroep op de draagkracht van haar vennoten te doen. De woorden “met uitsluitend eigen (…) materieel” in hetgeen het HvJEU voor recht heeft verklaard, moeten naar het oordeel van de Hoge Raad eveneens in deze zin worden begrepen.

3.2.4

Uit de uitspraak van het HvJEU kan bovendien niet worden afgeleid dat de vennootschap onder firma niet meer kan volstaan met één eigen UEA zodra zij enig voor de uitvoering van de opdracht benodigd middel extern verwerft, bijvoorbeeld door dit in te huren. Het HvJEU stelt de “eigen middelen” van de vennootschap onder firma tegenover de middelen van de vennoten. Waar het om gaat, is dat de vennootschap onder firma alleen mag afzien van het indienen van een UEA voor de vennoten, en mag volstaan met één eigen UEA, indien zij geen beroep doet op middelen van die vennoten, en daarmee op hun draagkracht. Indien de vennootschap onder firma bijvoorbeeld bussen of uitzendkrachten inhuurt en deze inhuur zelf ten laste van de vennootschappelijke goederengemeenschap financiert, doet zij geen beroep op de draagkracht van haar vennoten, en is er geen goede grond te verlangen dat zij ook een UEA indient voor die vennoten. Er zou in een andere opvatting wederom een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaan met andere ondernemingsvormen. Ook als de externe inhuur met eigen middelen tegen marktconforme voorwaarden bij een van de vennoten geschiedt, doet de vennootschap onder firma geen beroep op de draagkracht van die vennoot. Deze vennoot onderscheidt zich dan niet van een derde die geen vennoot is. Onderdeel 2 faalt dus omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting.

3.3

Onderdeel 1 voert aan dat het hof in rov. 2.7 en 2.8 ten onrechte ermee rekening heeft gehouden dat de geschiktheidseisen in de Aanbestedingsleidraad niet voorschrijven dat de VOF de middelen (waaronder de bussen) waarmee de opdracht wordt uitgevoerd, in eigendom heeft. Dit oordeel miskent dat het HvJEU een zelfstandig criterium heeft gegeven om uit te maken of een vennootschap onder firma kan volstaan met één UEA. Dat criterium geldt onafhankelijk van de aanbestedingsdocumentatie, aldus het onderdeel.

3.4

In punt 53 van zijn arrest in deze zaak formuleert het HvJEU een criterium aan de hand waarvan moet worden bepaald of een gemeenschappelijke onderneming, zoals een vennootschap onder firma, ermee kan volstaan alleen haar eigen UEA bij de aanbestedende dienst in te dienen (zie hiervoor in 2.6.1). Uit de door het HvJEU in punt 53 en voorgaande genoemde doelstellingen van het UEA volgt dat dit criterium niet afhankelijk is van de geschiktheidseisen in aanbestedingsdocumentatie. Het HvJEU verwijst ook niet naar dergelijke eisen. Het onderdeel berust dus op een juiste rechtsopvatting. Het kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 2.8 beoordeeld of de VOF in het licht van de antwoorden van het HvJEU kon volstaan met het indienen van één eigen UEA. Uit deze overweging blijkt dat het hof niet heeft miskend dat een verplichting tot het indienen van een afzonderlijke UEA voor een of meer van de vennoten ook onafhankelijk van de geschiktheidseisen kan bestaan.

3.5

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

Beslissing

4
Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep;

- veroordeelt Taxi Horn in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeenten begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Taxi Horn deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan, en aan de zijde van Kupers begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 20 december 2024.

Voetnoot

Voetnoot 1

Rechtbank Limburg 12 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:1107.

Voetnoot 2

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3019, na aankondiging ten behoeve van uitlating partijen in gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1676.

Voetnoot 3

HvJEU 10 november 2022, zaak C-631/21, ECLI:EU:C:2022:869 (Taxi Horn Tours).

Voetnoot 4

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2079.

Voetnoot 5

Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, rov. 3.4.1-3.4.2 met verdere verwijzingen.

Voetnoot 6

HvJEU 10 november 2022, zaak C-631/21, ECLI:EU:C:2022:869 (Taxi Horn Tours), punt 32 en 41.