Hoge Raad, artikel 81 ro-zaken strafrecht overig
ECLI:NL:HR:2019:1418
Op 24 September 2019 heeft de Hoge Raad een artikel 81 ro-zaken procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 18/03860, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2019:1418.
Indicatie
Dodelijk verkeersongeval in Aarle-Rixtel. Eendaadse samenloop van gekwalificeerde dood door schuld (art. 6 jo. 175.1.a jo. 175.3 WVW 1994) en rijden onder invloed (art. 8.1 WVW 1994) en gevaar op de weg veroorzaken (art. 5 WVW 1994) door onder invloed van alcohol en slaapmiddel (lorazepam) met auto op rijbaan voor tegemoetkomend verkeer te rijden en daarbij tegen 2 auto’s te botsen, waardoor bestuurder betrokken auto om het leven komt. 1. Bewijsklachten. Uos m.b.t. bewijs van nadelige invloed van alcohol en medicatie op rijvaardigheid van verdachte. 2. Gebruik voor bewijs en in strafmotivering van passage uit verklaring van politieambtenaar, inhoudende dat hem ambtshalve bekend is dat verdachte “notoire alcoholist” en “harddrugsgebruiker” is, terwijl verbalisant weet dat verdachte “gewoon voertuigen bestuurt als hij deze middelen heeft gebruikt”. HR: art. 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03860
Datum 24 september 2019
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juni 2018, nummer 20/003732-15, in de strafzaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Overwegingen
2
Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3
Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3
Het middel faalt derhalve.
Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2019.