Kastelein becommentarieerde de uitspraak van de Rechtbank: (Voetnoot 11)
Aan welk land de heffingsbevoegdheid over een ontslagvergoeding toekomt, is in de rechtspraak veelvuldig aan de orde geweest. Voor 15 juli 2014 heeft de Hoge Raad herhaaldelijk beslist dat inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid onder belastingverdragen een soort van gesloten systeem vormen. Art. 15 Verdrag (inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid) vervult daarbij de rol van restbepaling: inkomsten worden gekwalificeerd als inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, tenzij sprake is van bijvoorbeeld een pensioen (art. 18 of 19 Verdrag) of een bestuurdersbeloning (art. 16 Verdrag). De bepaling inzake overige inkomsten (art. 22 Verdrag) komt bij inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid niet aan de orde, aangezien art. 15, lid 1, Verdrag de rol van restartikel al vervult. Indien sprake is van een ontslagvergoeding die in algemene zin verband houdt met de uitoefening van een dienstbetrekking die in verschillende landen werd uitgeoefend, verdeelde de Hoge Raad (zie met name HR 11 juni 2004, nr. 37.714, NTFR 2004/941 en HR 11 juni 2004, nr. 38.112, NTFR 2004/942) de heffingsbevoegdheid op basis van het arbeidsverleden, waarbij een beperkte referentieperiode in aanmerking werd genomen (de periode tussen 1 januari en de ontslagdatum, plus de voorafgaande vier jaar). Indien de werknemer inwoner van Nederland was, moest bovendien doorbelasting plaatsvinden naar de werkstaat, anders werd het verband met de dienstbetrekking in de werkstaat onvoldoende geacht.
Op 15 juli 2014 heeft de OESO een voorstel aanvaard tot wijziging van het commentaar op art. 15 van het OESO-Modelverdrag. De wijziging ziet specifiek op ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties. Op 23 april 2015 heeft de staatssecretaris een besluit (23 april 2015, nr. DGB 2015/584M, Stcrt. 2015, nr. 12171, NTFR 2015/1568) neergelegd hoe met deze ontwikkeling zal worden omgegaan. Vanaf 15 juli 2014 wordt het nieuwe OESO-commentaar als uitgangspunt genomen bij de toepassing van de Nederlandse belastingverdragen die op het OESO-Modelverdrag zijn gebaseerd (waarbij Duitsland een bijzondere positie heeft), maar de arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004 mogen van toepassing blijven op ontslagvergoedingen die vóór 15 juli 2014 zijn genoten, ‘om gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk te behandelen’. Een rijkelijk late bekendmaking, gezien dit uitgangspunt lijkt te zijn uitgegaan van een dynamische verdragsinterpretatie (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 oktober 2014, nr. 14/00033, NTFR 2014/3015).
Dit lijkt een overzichtelijke casus. Of sprake is van een pensioen of soortgelijke beloning, dan wel van een bestuurdersbeloning, stond niet ter discussie. Evenmin is kennelijk sprake van een immateriële schadevergoeding, een vergoeding voor concrete werkzaamheden of gemiste arbeidsbeloning/tantième. De ontslagvergoeding kan dus geacht worden in algemene zin verband te houden met de dienstbetrekking. Het ontslag zal hebben plaatsgevonden op of rond 1 december 2011. Over de gehele referentieperiode (nog langer: in ieder geval vanaf 2005) woonde en werkte de ex-werknemer in de VS. Van 1 december 2011 tot 6 januari 2012 liep er weliswaar formeel een dienstbetrekking bij een Nederlandse bv, maar in feite was sprake van loondoorbetaling zonder opkomstplicht (r.o. 4): een ‘garden leave’. Ook nadien heeft de ex-werknemer niet (meer) in Nederland gewerkt.
Het verdrag met de VS is OESO-conform overeengekomen. De VS heeft als werkstaat in principe het heffingsrecht (art. 16, lid 1, Verdrag), en Nederland moet aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geven. Als het zou gaan om pensioen (hetgeen niet het geval is) zou Nederland als woonstaat in beginsel het heffingsrecht hebben (art. 19, lid 1, Verdrag). Nu de ex-werknemer echter gedurende aan de betaling van de ontslagvergoeding voorafgaande jaren in de VS heeft gewerkt, zou de VS ook in die situatie heffingsrecht hebben (art. 19, lid 2, Verdrag), en moet Nederland terugtreden. De uitzondering hierop (art. 19, lid 3, Verdrag) is niet van toepassing; er is immers geen sprake van pensioen of de afkoopsom van een pensioen.
Als we deze uitspraak leggen naast de criteria die de Hoge Raad hanteerde tot 15 juli 2014, kan tot de volgende conclusies worden gekomen: gedurende de periode van de laatste vier kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin ontslag is verleend en de periode van 1 januari tot aan de datum van het ontslag heeft de ex-werknemer in de VS gewerkt. Over de exacte datum van het ontslag wordt in de uitspraak niet gerept. Evenmin is vastgesteld of de ontslagvergoeding ten laste is gekomen van de werkgever in de VS. Voordelen genoten gedurende de periode van ‘garden leave’ moeten worden behandeld als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, zodat deze moeten worden toegerekend aan het arbeidsverleden. Aangezien niet in Nederland is gewerkt: in principe toerekenen aan de VS. De aanvullende criteria van de Hoge Raad, referentieperiode en doorbelasten aan de werkstaat, lijken niet langer relevant (aldus ook mr. T. El Ouardi, Ontslagvergoedingen in internationaal perspectief: het einde van pluriformiteit?, NTFRA 2014/8).
De staatssecretaris kan in een besluit niet dwingend voorschrijven dat de jurisprudentie van de Hoge Raad tot richtsnoer moet worden genomen als hij daartoe geen gedelegeerde bevoegdheid heeft (zie in dit verband het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris van Financiën in HR 19 december 1990, nr. 26.673, BNB 1991/54, onderdeel 1, Inleiding). Op het besluit zelf kan een beroep worden gedaan wegens opgewekt vertrouwen als dit gunstig uitpakt (vaste jurisprudentie sinds de doorbraakarresten HR 12 april 1978, nrs. 18.452, 18.464, en 18.495, BNB 1978/135-137). Met de redactie van NTFR ben ik overigens van mening dat een belastingplichtige eveneens zonder meer een beroep kan doen op het nieuwe OESO-commentaar in gevallen waarin dit gunstiger voor hem/haar uitpakt. Het gewijzigde commentaar op het OESO-Modelverdrag kan tot uitgangspunt worden genomen bij alle aanslagen die op 15 juli 2014 nog niet onherroepelijk vaststaan. Belastingplichtigen kunnen dus per geval kiezen voor de gunstigste benadering (toepassing gewijzigd OESO-commentaar op art. 15 en art. 17 OESO-Modelverdrag, NTFR 2015/1568, met commentaar van de redactie, 5e alinea).
Gaan we uit van het nieuwe OESO-commentaar, dan is de situatie nog duidelijker: toerekening van een ontslagvergoeding in algemene zin (volgens arbeidscontract of wetgeving) vindt plaats op basis van de laatste twaalf maanden van uitoefening van de dienstbetrekking. Of de beloning ten laste is gekomen van een werkgever in de werkstaat is voor de toerekening volslagen irrelevant. Het heffingsrecht over de ontslagvergoeding komt dus in casu toe aan het land waar de dienstbetrekking werd uitgeoefend ten tijde van het beëindigen daarvan. Het heffingsrecht over de ‘garden leave’ komt toe aan de staat waarin de ex-werknemer zou hebben gewerkt als hij zijn werkzaamheden zou hebben voortgezet. In alle gevallen dus aan de VS, en niet aan Nederland. Voor een pro-rata-partebenadering is geen ruimte.
Belanghebbende is voor beide ankers gaan liggen: zowel de arresten van de Hoge Raad als het per 15 juli 2014 geactualiseerde commentaar op het OESO-Modelverdrag. De rechtbank laat deze argumentatie ten onrechte onbesproken (r.o. 11). Het feit dat kennelijk (veiligheidshalve/ten overvloede/ten onrechte) een beroep werd gedaan op de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting (art. 11 lid 1, aanhef en onderdeel g (tekst t/m 2013) Wet LB 1964 doet daaraan niet af. De stamrechtvrijstelling sorteert geen effect als de ontslaguitkering niet volledig is belast in Nederland (zie ook mr. C.L.J.R. Douven, Stamrechtsparen: De internationale fiscale dimensie (deel 2), Vermogende Particulieren Bulletin 2011/37). Naar mijn mening is deze uitspraak dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.