Procesverloop
Feiten
(Voetnoot 1)
2.1
De man en de vrouw zijn op 5 mei 2005 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. In de akte huwelijkse voorwaarden zijn, voor zover thans van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“1. Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijk gemeenschap van goederen.
2. leder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen.
8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (...), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).”
In artikel 7 is bepaald dat de kosten van de huishouding voor rekening van beide echtgenoten komen naar evenredigheid van ieders netto inkomen. De akte huwelijkse voorwaarden bevat geen verrekenbeding, noch finaal noch periodiek.
2.2
Voorafgaand aan het huwelijk hebben de man en de vrouw jaren samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
2.3
De man heeft op 25 mei 2004 [de woning] (hierna: de woning) aan de vrouw in eigendom overgedragen voor een – volgens de notariële akte door verrekening voldane – koopsom van Afl. 450.000,--.
2.4
Op 25 mei 2004 rustte nog een hypotheek op de woning ten gunste van Caribbean Mercantile Bank (hierna: CMB). Genoemde hypotheek is op 30 mei 2003 door de man verschaft als zekerheid voor een lening van Afl. 450.000,--.
2.5
De man, zijn naamloze vennootschap en de vrouw hebben op 21 september 2004 een bankofferte ondertekend betreffende een kredietverlening aan hen voor in totaal Afl. 850.000,--. Tot zekerheid daarvan is op 18 oktober 2004 een tweede hypotheekrecht gevestigd op de woning, met CMB als hypotheeknemer en de vrouw als hypotheekgever. De man en zijn tandartsenpraktijk (geëxploiteerd door zijn naamloze vennootschap) zijn de schuldenaren van CMB.
2.6
Bij beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het gerecht) van 2 juni 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Procesverloop
(Voetnoot 2)
2.7
Bij inleidend verzoekschrift van 4 juli 2014 heeft de man – samengevat– gevorderd dat het gerecht de vrouw veroordeelt tot betaling van een bedrag van Afl. 957.500,--. De man heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat hij voormeld bedrag van de bank heeft geleend en vervolgens in de verbouwing en uitbreiding van de woning, die op naam van de vrouw staat, heeft gestoken, waardoor de woning met ongeveer hetzelfde bedrag in waarde is vermeerderd. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de man gesteld dat, nu partijen met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd en hij geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de vrouw, hij als betalende echtgenoot in beginsel jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag. Daarnaast leiden de redelijkheid en billijkheid volgens de man tot eenzelfde uitkomst. Subsidiair heeft de man betaling van dit bedrag gevorderd wegens ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw. Verder heeft de man als omstandigheid aangevoerd dat de vrouw de woning in feite om niet heeft gekregen. De reden dat de woning op naam van de vrouw werd gesteld, was het spreiden van vermogensrisico’s. De man heeft gesteld dat hij meende dat het huis op een gegeven moment weer aan hem of zijn kinderen zou worden overgedragen. De vrouw was daarvan op de hoogte. (Voetnoot 3)
2.8
De vrouw heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het door de man gevorderde. In reconventie heeft de vrouw, na eisvermeerdering, verkort weergegeven, het volgende gevorderd: - veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van Afl. 84.504,-- ter zake van achterstallige hypothecaire aflossingen;- opheffing van het door de man gelegde conservatoire beslag op de woning;- te bepalen dat de man slechts mag overgaan tot executie van een eventuele veroordeling in conventie onder het stellen van zekerheid, en- veroordeling van de man tot betaling van Afl. 957.000,--, als gebruikersvergoeding voor de bewoning van de woning. (Voetnoot 4)
2.9
Na verdere conclusiewisseling heeft het gerecht bij tussenvonnis van 16 november 2016 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 26 april 2017.Met toestemming van het gerecht zijn na de comparitie van partijen nog diverse conclusies door partijen ingediend.
2.10
Het gerecht heeft bij eindvonnis van 8 november 2017 in conventie en reconventie de vrouw uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan de man een bedrag van Afl. 327.500,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.11
De vrouw is bij akte van appel van de vonnissen van 16 november 2016 en 8 november 2017 bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft de vrouw 21 grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep (Voetnoot 5) vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man afwijst en haar vorderingen alsnog toewijst.
2.12
De man heeft de grieven bestreden en heeft daarnaast, onder aanvoering van zeven grieven, incidenteel appel ingesteld van het vonnis van 8 november 2017. Hij heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog integraal toewijzen van zijn vorderingen.De vrouw heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grieven bestreden.Vervolgens hebben partijen op 26 maart 2019 hun standpunt bepleit.
2.13
Het hof heeft bij vonnis van 11 mei 2021, verkort weergegeven, het vonnis van het gerecht van 8 november 2017 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van Afl. 957.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft het hof het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.14
De vrouw heeft van dit vonnis tijdig (Voetnoot 6) cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de vrouw heeft afgezien van repliek en de man heeft gedupliceerd. (Voetnoot 7)
3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat acht onderdelen, die elk uit verschillende klachten bestaan.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.27, waarin het hof, kort samengevat, heeft geoordeeld dat nu de huwelijkse voorwaarden geen uitsluitsel bieden over vergoedingsrechten over en weer, van de wettelijke bepalingen van art. 1:87 BW Aruba (hierna: BWA) moet worden uitgegaan. De bestreden rechtsoverweging luidt als volgt:
“Incidenteel appel3.27 Grief 1 klaagt erover dat het Gerecht de man niet gevolgd heeft in zijn uitleg van de akte huwelijkse voorwaarden. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag hoe in een schriftelijk contract - en dus ook in huwelijkse voorwaarden - de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet te worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden summier zijn. De relevante bepalingen, “artikel 2. Ieder der echtgenoten behoudt als persoonlijk eigendom alle zaken welke door hem of haar ten huwelijk worden aangebracht of tijdens het huwelijk zullen worden verkregen; en artikel 8. De kosten van de huishouding moeten in ruime zin worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van (...), huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen (…).” bieden geen uitsluitsel over vergoedingsrechten over en weer en een periodiek of finaal verrekenbeding ontbreekt. Nu de akte huwelijkse voorwaarden, die op zichzelf duidelijk is, daarover niets bepaalt en gesteld noch gebleken is dat partijen een van de bewoordingen afwijkende bedoeling hadden, moet uitgegaan worden van de wettelijke bepalingen. Artikel 1:87 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Met andere woorden, wanneer een vermogensverschuiving plaatsvindt tussen de vermogens van de echtgenoten, ontstaat een vergoedingsrecht ten laste van de ene echtgenoot en ten gunste van de andere echtgenoot. De vergoeding wordt ex artikel 1:87 lid 5 BW geschat indien de vergoeding niet nauwkeurig kan worden vastgesteld aan de hand van de in lid 2 en lid 3 beschreven methode. In onderhavig geval heeft een vermogensverschuiving plaatsgevonden ten laste van de man en ten gunste van de vrouw, die gecorrigeerd dient te worden door middel van een vergoedingsrecht van de man en een vergoedingsplicht van de vrouw. De man claimt enkel een teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw. Die vordering is toewijsbaar, derhalve los van de uitleg van de huwelijkse voorwaarden.”
3.3
Het onderdeel bestaat uit een inleiding onder 1.1 en vervolgens drie subonderdelen.Subonderdeel 1.2 klaagt, verkort weergegeven, dat het hof met zijn verwijzing naar art. 1:87 BWA, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 1:87 BWA niet van toepassing is op het onderhavige geschil. Art. 1:87 BWA is slechts van toepassing op vergoedingsrechten die ontstaan na het tijdstip van inwerkingtreding van art. 1:87 BWA, te weten per 1 september 2021. De onderhavige vergoedingsrechten zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van art. 1:87 BWA.(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten tussen echtgenoten in Aruba: art. 1:87 BWA
3.4
Art. 1:87 BWA luidt als volgt:
“1. Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of verbetert, dan wel ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een in verband met zodanige verkrijging of verbetering aangegane schuld wordt voldaan of daarop wordt afgelost, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding. Een plicht tot vergoeding ontstaat voorts indien een andere schuld ter zake van een tot het eigen vermogen van een echtgenoot behorend goed ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan of daarop wordt afgelost.
2. De vergoeding beloopt een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte: a. is in het in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde geval evenredig aan het uit het vermogen van de andere echtgenoot afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor de verkrijging of verbetering van het goed; b. komt in het in de tweede volzin van het eerste lid bedoelde geval overeen met de verhouding tussen het uit het vermogen van de andere echtgenoot voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
3. Ten aanzien van de vergoeding gelden voorts de volgende regels: a. tenzij de echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot met diens toestemming heeft aangewend op de wijze als bedoeld in het eerste lid, beloopt de vergoeding ten minste het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen; b. ter zake van goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, beloopt de vergoeding steeds het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen; c. ter zake van goederen die inmiddels zijn vervreemd zonder dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, wordt in plaats van de waarde, bedoeld in de aanhef van het tweede lid, uitgegaan van de waarde ten tijde van de vervreemding. Met een vervreemding wordt gelijkgesteld het onherroepelijk worden van een begunstiging bij een sommenverzekering of een andere begunstiging bij een beding ten behoeve van een derde; d. de artikelen 137 en 140 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met derde lid. Geen vergoeding is verschuldigd voor zover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis.
5. Kan de vergoeding overeenkomstig het eerste tot en met vierde lid niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.”
3.5
Deze bepaling is in het BWA opgenomen bij de Landsverordening aanvulling BWA van 23 september 2016. (Voetnoot 8)In de memorie van toelichting wordt onder meer opgemerkt dat de op de rechtspraak gebaseerde ‘nominaliteitsleer’ wordt vervangen door de ‘beleggingsleer’:
“(…) Naar geldend recht is de vergoedingsvordering – naar de hoofdregel van het vermogensrecht – in beginsel een nominale vordering waarover geen rente verschuldigd is, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit en behoudens de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (HR 12-6-1987, NJ 1988, 150, Kriek/Smit). In artikel 87 wordt hiermee gebroken. De ‘nominalistische visie’ wordt vervangen door een ‘beleggingsvisie’, welke wat betreft verrekenbedingen is neergelegd in artikel 136, eerste lid. (…).” (Voetnoot 9)
3.6
In het arrest Kriek/Smit (Voetnoot 10), waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen, heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan (rov. 3.3). Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht overwoog de Hoge Raad vervolgens (nog steeds in rov. 3.3):
“Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.”
3.7
De memorie van toelichting op de Landsverordening aanvulling BWA vermeldt ook dat de tekst van art. 1:87, tweede lid, BWA afwijkt van de Nederlandse tekst maar niet van de bedoeling daarvan, en dat de in het onderhavige ontwerp neergelegde tekst duidelijker is dan de huidige Nederlandse tekst. (Voetnoot 11)De tekst, en voor zover de tekst afwijkt, de strekking, van art. 1:87 BWA is sinds 2016 dus gelijk aan het Nederlandse art. 1:87 BW. In vergelijking met het Nederlandse BW geldt in Aruba op grond van de Landsverordening aanvulling BW wel een andere regeling van de (omvang van de) vergoedingsrechten van samenwonenden.
(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten samenwonenden in Nederland
3.8
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 2019 (Voetnoot 12) geoordeeld dat art. 1:87 BW - evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW - niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. In dat verband heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van (i) een tussen partijen gesloten overeenkomst die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Daarnaast kan een aanspraak bestaan op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende op grond van (ii) onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of (iii) ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
3.9
De Hoge Raad vervolgt dan:
“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
(Omvang) vergoedingsrechten en -plichten samenwonenden in Aruba: art. 1:87a BWA
3.10
In Aruba is de regeling van de vergoedingsrechten en vergoedingsplichten van art. 1:87 BWA op grond van art. 1:87a BWA wel van overeenkomstige toepassing op samenwonenden. Art. 1:87a BWA luidt:
“Hebben twee personen samengeleefd als waren zij gehuwd, dan is artikel 87 van overeenkomstige toepassing.”
In de memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA wordt opgemerkt dat de beleggingsleer in art. 1:87a ook toepasselijk is verklaard op het geval dat buiten huwelijk is samengeleefd en een van de partners goederen van de ander heeft gebruikt. Als voorbeeld wordt dan de volgende situatie genoemd:
“Men denke aan een huis door een partner gekocht is deels met geld van de ander. De ander behoort te kunnen meeprofiteren van een waardestijging.” (Voetnoot 13)
Tijdstip gelding art. 1:87 en 1:87a BWA
3.11
De Landsverordening aanvulling BWA van 23 september 2016 bepaalt in art. III lid 1 dat de landsverordening in werking treedt op een bij landsbesluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. Bij landsbesluit van 2 juni 2021 (Voetnoot 14) is besloten dat de Landsverordening van 23 september 2016, met uitzondering van hier niet ter zake doende bepalingen, met ingang van 1 september 2021 in werking treedt.
3.12
Daarnaast is in de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw-BWA is in art. 20a lid 1 het volgende bepaald (Voetnoot 15):
“De artikelen 87 en 87a van Boek 1 zijn slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven, plaatsvinden. Op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór dat tijdstip hebben plaatsgevonden, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van die landsverordening.”
Ingevolge deze regel van overgangsrecht is art. 1:87 BWA (alsook art. 1:87a BWA) van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na 1 september 2021 plaatsvinden. Op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, blijft oud recht van toepassing. Dat betekent dat voor gehuwden met betrekking tot vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, de op genoemde rechtspraak gebaseerde regel is blijven gelden dat de echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, en die geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, in beginsel jegens de andere echtgenoot recht krijgt op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden.
3.13
Rijst nog wel de vraag welke regeling voor samenwonenden gold in Aruba vóór 1 september 2021. M.i. moeten vergoedingsrechten en -plichten ingevolge het arrest van 10 mei 2019 aan de hand van het algemene verbintenissenrecht worden beoordeeld.
3.14
Evenals in Nederland is in Aruba hoofdregel dat een verbintenis tot betaling van een geldsom naar haar nominale bedrag moet worden voldaan, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling anders voortvloeit (art. 6:111 BWA).
Behandeling subonderdelen
(i) Grondslag vergoedingsrecht tijdens huwelijk: subonderdelen 1.2 en 1.4
(Voetnoot 16)
3.15
Zoals uit het hiervoor weergegeven juridisch kader blijkt, is de verwijzing door het hof in rov. 3.27 naar art. 1:87 BW (A, naar ik aanneem) als geldende wettelijke bepaling voor de beoordeling, onjuist. Art. 1:87 BWA is in het onderhavige geschil niet van toepassing, omdat deze wettelijke bepaling pas op 1 september 2021 in werking is getreden.De klacht van subonderdeel 1.2 is dus terecht voorgedragen.
3.16
Hetzelfde geldt voor subonderdeel 1.4 dat klaagt dat het hof door de toepassing van art. 1:87 BWA buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat de man zijn vordering slechts heeft gebaseerd op de jurisprudentiële huwelijksvermogensrechtelijke regel dat een vergoedingsrecht kan bestaan tussen echtgenoten ter grootte van de nominaal geïnvesteerde bedragen, indien als gevolg daarvan een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt.
3.17
De vraag is evenwel of het slagen van genoemde klachten ook tot vernietiging van het bestreden vonnis op dit punt moet leiden.Zoals uit het hierboven geciteerde art. 20a lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw-BW blijkt, blijft op de vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 september 2021 hebben plaatsgevonden, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan 1 september 2021. Het toepasselijke recht is in dit geval de regel van het arrest Kriek/Smit. Dat betekent dat in de onderhavige kwestie de vergoedingsrechten nominaal dienen te worden berekend.Het hof heeft in de laatste twee volzinnen van de bestreden rov. 3.27 overwogen dat de man enkel teruggave van het nominaal geïnvesteerde bedrag in het huis van de vrouw vordert en dat die vordering toewijsbaar is. Per saldo heeft het hof dus de nominaliteitsleer toegepast. Dan ontbreekt het belang bij vernietiging op dit punt. (Voetnoot 17)
3.18
De vrouw heeft in par. 1.2 van de procesinleiding (Voetnoot 18), zakelijk weergegeven, nog aangevoerd dat zij wél belang heeft “omdat art. 1:87 BWA met zijn focus op de waardevermeerdering tot een omvangrijker vergoedingsrecht kan leiden dan de jurisprudentiële regeling.” Met het slagen van de klacht zou, aldus de vrouw, een aanvullende vordering van de man, die is gebaseerd op een omvangrijker vergoedingsrecht op grond van art. 1:87 BWA, kunnen worden voorkomen. Nu het hof met zoveel woorden heeft overwogen dat de man uitsluitend het nominaal geïnvesteerde bedrag vordert, hetgeen de vrouw klaarblijkelijk ook voorstaat gelet op haar toelichting op het hebben van belang bij de klacht van subonderdeel 1.2, staat berekening van het vergoedingsrecht van de man op nominale wijze vast. Het antwoord op de onder 3.17 gestelde vraag luidt dus ontkennend.
(ii) Vergoedingsrecht voorhuwelijkse periode; subonderdelen 1.3, 2.3, 2.4 en onderdeel 4
3.19
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof er verder, dan wel in ieder geval, aan voorbij ziet dat art. 1:87 BWA slechts een vergoedingsrecht schept voor vermogensverschuivingen die tijdens het huwelijk plaatsvinden en dat in het onderhavige geval (ook) vermogensverschuivingen vóór het huwelijk hebben plaatsgevonden. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel van het hof volgens het subonderdeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de vrouw en de man op 5 mei 2005 in het huwelijk zijn getreden, terwijl de door het hof toegewezen vergoedingsrechten mede zien op betalingen of investeringen die vóór 5 mei 2005 door de man zijn verricht.
3.20
In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt in par. 3.8 vermeld dat in onderdeel 2 (met name 2.3 en 2.4) steeds terugkomt dat het hof aan de cruciale rol van de huwelijksdatum voorbij heeft gezien. Ik behandel subonderdeel 1.3 dan ook in combinatie met de subonderdelen 2.3 en 2.4. Naast genoemde subonderdelen 1.3, 2.3 en 2.4, heeft ook onderdeel 4 betrekking op de voorhuwelijkse fase. Dat onderdeel behandel ik daarom aansluitend.
3.21
In de subonderdelen 2.3 en 2.4 wordt, samengevat, geklaagd, dat het hof heeft miskend dat investeringen die vóór het huwelijk zijn gedaan, niet zonder zelfstandige rechtsgrond voor vergoeding in aanmerking komen, dan wel zijn oordeel daaromtrent onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.22
De man heeft in eerste aanleg zijn vordering op de vrouw primair gegrond op de hierboven onder 3.5 besproken rechtspraakregel dat wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam staat van de andere echtgenoot, de eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht heeft op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Daarnaast heeft hij, samengevat in par. 14 van het inleidend verzoekschrift, als grondslagen genoemd de redelijkheid en billijkheid, ongerechtvaardigde verrijking, onverschuldigde betaling, wanprestatie of onrechtmatige daad.
3.23
Het gerecht heeft in het eindvonnis in rov. 4.14 e.v. de redelijkheid en billijkheid als aangevoerde grondslag beoordeeld. Vastgesteld moet worden, aldus het gerecht in rov. 4.23, hoeveel de man vanaf 18 oktober 2004 (zie dienaangaande rov. 4.21) heeft bijgedragen aan de financiering van de verbeteringen van het huis door de maandelijkse aflossing en rente daarvoor te betalen, en dit dan tegen de achtergrond van de waardeontwikkeling van het huis sinds de voltooiing van de verbouwing. Als de uitkomst van deze afweging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar is in de gegeven omstandigheden, dan kan dit door de akte huwelijksvoorwaarden veroorzaakte gevolg niet in stand blijven.Omdat geen sprake is van een natuurlijke verbintenis (rov. 4.24) komt het gerecht uiteindelijk in rov. 4.32 en de eerste volzin van rov. 4.33 tot het volgende oordeel:
“4.32. Gelet hierop kan in elk geval veilig worden gesteld dat de door de man gefinancierde verbouwingen en verbeteringen hebben geleid tot een flinke waardevermeerdering van het huis. Dat betekent dat het Gerecht, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar acht dat de man de financieringslasten tijdens samenwoning en huwelijk (curs. A-G) voor de Afl. 655.000,00 geheel voor eigen rekening moet houden. Deze dienen door de vrouw tot op zekere hoogte aan hem te worden vergoed nu het Gerecht, gelet op de overgelegde taxatierapporten en de premienota, kan vaststellen dat door de verbouwingen en verbeteringen, en mogelijk ook tijdsverloop, het huis in waarde is toegenomen, waarvan thans enkel de vrouw profiteert.
4.33. Het Gerecht acht het redelijk dat door de vrouw aan de man wordt vergoed 50% van de aangegane financieringslasten, oftewel Afl. 327.500,00.(…)”
3.24
De vrouw heeft zich in grief 10 tegen de toepassing van de redelijkheid en billijkheid door het gerecht gekeerd. De grief bevat geen klacht tegen het oordeel van het gerecht in rov. 4.21 dat uit de stellingen van de man volgt dat het hem niet alleen gaat over de huwelijkse periode maar ook over de periode vanaf 18 oktober 2004 (ondertekening van de hypotheekakte).
3.25
Het hof heeft grief 10 in het principale appel in rov. 3.18 verworpen op de grond dat het recht van de man op een nominale vergoeding van de door hem betaalde aflossingen omdat hij deze uit zijn privé inkomen/vermogen heeft betaald ten gunste van de eigendom van de vrouw, niet wordt uitgesloten door de huwelijkse voorwaarden en tevens niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Uit rov. 3.9 blijkt dat het hof daarbij het oog had op hetgeen de man gedurende de samenwoning en het huwelijk uit zijn privé inkomen en vermogen heeft bijgedragen aan de woning.
3.26
Uit genoemde rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof de redelijkheid en billijkheid als zelfstandige rechtsgrond voor het vergoedingsrecht van de man voor betalingen ten behoeve van de woning in de fase van samenwoning na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw (de periode 25 mei 2004 tot 5 mei 2005) heeft gebruikt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het een toepassing is van het hiervoor onder 3.8 besproken arrest van 10 mei 2019 waarin de Hoge Raad in rov. 3.5.6 heeft geoordeeld dat een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. (Voetnoot 19) Het oordeel is evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu de man de redelijkheid en billijkheid als rechtsgrond heeft aangevoerd.De subonderdelen 1.3, 2.3 en 2.4 falen daarmee.Hetzelfde geldt voor subonderdeel 4.2, dat een herhaling vormt van de stelling dat tussen samenwonenden geen vergoedingsrecht kan ontstaan bij betaling door de ene partner van hypothecaire en andere lasten ten behoeve van de woning die in eigendom is van de andere partner.
(iii) Onderdeel 4, subonderdelen 4.3 t/m 4.5
3.27
Het voorgaande werkt door in de beoordeling van de klachten tegen het oordeel van het hof over het beroep van de vrouw op verjaring van het vergoedingsrecht voor de desbetreffende betalingen in de voorhuwelijkse fase van samenwonen. Dienaangaande heeft het hof in rov. 3.15, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…) De tijdens de huwelijkse periode vervallen termijnen zijn (…) niet verjaard.Voor de periode voorafgaand aan het huwelijk, de datum van eigendomsoverdracht van het huis van de man aan de vrouw en het moment waarop de man de hypothecaire verplichtingen en alle overige lasten voor zijn rekening heeft genomen (betaald uit zijn inkomen en/of vermogen), dus de periode vanaf 25 mei 2004 tot 5 mei 2005, geldt dat omdat samenwonende partners elk een eigen vermogen hebben, er in beginsel een verplichting ontstaat tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner. Dat is hier het geval.
Bekeken moet worden of die vordering is verjaard omdat verjaring van verrekenvorderingen tussen samenwoners, anders dan tussen gehuwden, wel mogelijk is. Een dergelijke vordering tussen samenwoners verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na vijf jaar. Het Hof constateert dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten waarbij een finaal verrekenbeding is opgenomen of waarbij het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard. Partijen waren hier kennelijk niet op bedacht en ook de notaris heeft ze daar vermoedelijk niet op gewezen. Het Hof is van oordeel dat de man onder die omstandigheden er geen rekening mee hoefde te houden dat, toen hij met de vrouw in het huwelijk trad, voor wat betreft zijn vordering ten tijde van de samenleving de verjaringstermijn door zou lopen. Dit zo zijnde, is het Hof van oordeel dat – voor zover die de vordering al zou zijn verjaard – het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw zich op verjaring beroept. (…)”
3.28
Onderdeel 4 klaagt in de subonderdelen 4.3, 4.4 en 4.5 in de kern dat het oordeel dat voor zover de vergoedingsvordering van de man betreffende de voorhuwelijkse periode zou zijn verjaard, het beroep van de vrouw op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, op een onjuiste rechtsopvatting berust dan wel onvoldoende is gemotiveerd, omdat de in rov. 3.15 genoemde omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van zodanige bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden dat het verjaringsberoep van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.29
Hoofdregel is dat een rechtsvordering door verloop van 20 jaren verjaart, indien de wet niet anders bepaalt (art. 3:306 BWA).
3.30
Het hof heeft met betrekking tot de, in de woorden van het hof, “verplichting tot vergoeding als een betaling door de ene partner leidt tot het ontstaan van (financieel) voordeel voor de andere partner” de korte verjaringstermijn van vijf jaren toegepast als bedoeld in art. 3:307 lid 1 BWA. Art. 3:307 lid 1 BWA is evenwel van toepassing op een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Van een overeenkomst is hier geen sprake, zoals het hof vervolgens ook nog eens constateert met de overweging dat partijen geen samenlevingscontract hebben gesloten.
3.31
Nu de onderhavige vergoedingsplicht (betreffende de voorhuwelijkse periode) voortvloeit uit art. 6:2 BWA, dient de hoofdregel van art. 3:306 BWA, dus de verjaringstermijn van 20 jaren, te worden toegepast. (Voetnoot 20) De kernklacht van onderdeel 4 kan dus, wat er verder zij van het oordeel van het hof dat het verjaringsberoep van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, niet tot cassatie leiden omdat het verwijzingshof, de rechtsgronden aanvullend, nooit tot het oordeel kan komen dat het beroep van de vrouw op verjaring van haar desbetreffende vergoedingsplicht slaagt, nu de vrouw daarbij de korte verjaringstermijn van vijf jaren heeft ingeroepen.De klachten van de subonderdelen 4.3-4.5 missen daardoor belang.
(iv) Beoordeling overige subonderdelen van onderdeel 2
3.32
Onderdeel 2, dat uit in totaal twaalf subonderdelen bestaat, heeft betrekking op rov. 3.9, 3.12 t/m 3.14, 3.18 en – zo blijkt uit subonderdeel 2.2 – de laatste vijf regels van rov. 3.28.
3.33
De subonderdelen 2.2 t/m 2.7, 2.9, 2.10 en 2.13 zijn gericht tegen de oordelen van het hof, kort gezegd, over de omvang van het vergoedingsrecht van de man. Kern van de klachten is dat het hof geen onderscheid maakt tussen aflossingen die de man heeft gedaan op leningen die geen investering in de woning inhouden en dus geen vermogensverbetering voor de vrouw inhouden en aflossingen van leningen die wel wijzen op investeringen in de woning. Volgens de vrouw heeft het hof gemakshalve en met voorbijgaan aan de betwisting door de vrouw, alle door de man gestelde aflossingen op de leningen bij elkaar opgeteld en is het hof zo tot het bedrag van Afl. 957.500,-- gekomen. Verder heeft het hof geen onderscheid gemaakt tussen investeringen tijdens en vóór het huwelijk. (Voetnoot 21)
3.34
Het hof heeft bij de beoordeling van de omvang van het vergoedingsrecht tot uitgangspunt genomen dat het vergoedingsrecht van de man de totale investering door de man ten laste van zijn vermogen in het goed van de vrouw omvat, en dat daarom moet worden gekeken naar alle privégelden die de man voor en tijdens het huwelijk heeft aangewend ten behoeve van de woning (rov. 3.9 en 3.12). Het hof heeft dit uitgangspunt in rov. 3.13 in soortgelijke bewoordingen herhaald in de overweging dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit uitgangspunt is juist. (Voetnoot 22)
3.35
Subonderdeel 2.2 klaagt, zakelijk en verkort weergegeven, dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu de man enkel aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat hem een vergoedingsrecht toekomt ter zake van de betalingen die hij heeft gedaan ter financiering van de verbouwing, aanpassing en uitbreiding van de woning en dat hij niet heeft gesteld dat de betaling van de aflossingen van de hypothecaire leningen als zodanig tot een vermogensverschuiving hebben geleid van de man naar de vrouw als gevolg waarvan een vergoedingsrecht is ontstaan. Voor zover het hof dat wel in het betoog van de man heeft gelezen, heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de processtukken gegeven, nu dat betoog daarin niet op begrijpelijke wijze valt te lezen. De laatste vijf regels van rov. 3.28 kunnen in dit licht evenmin in stand blijven, nu het hof de stellingen van de man aldaar ook in die onbegrijpelijke zin weer lijkt te geven.
3.36
Het subonderdeel faalt. De man heeft zowel in het inleidend verzoekschrift (par. 9) als in de memorie van antwoord (par. 31) aangevoerd dat hij recht heeft op al hetgeen hij aan CMB heeft betaald ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van het huis van de vrouw, zijnde een bedrag van Afl. 957.500,--, en dat door deze investeringen het vermogen van de vrouw met een waarde vrijwel gelijk aan de investeringen is toegenomen. Overigens stelt ook de vrouw (zie subonderdeel 2.8) dat de man zich erop beroept dat als gevolg van vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan. (Voetnoot 23)
3.37
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat de aflossing van een (mede) door de ene echtgenoot aangegane (hypothecaire) lening niet zonder meer tot gevolg heeft dat daardoor een investering wordt gedaan in het goed van de andere echtgenoot of anderszins een vermogensverschuiving tussen hen plaatsvindt en dat dat ook niet (zonder meer) geldt als ter zekerheid van die lening een hypotheekrecht is gevestigd ten laste van een onroerende zaak van die andere echtgenoot.Subonderdeel 2.6 voegt daaraan samengevat toe dat voor zover hof het voorgaande niet heeft miskend, het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aflossing van de eerste hypotheek door middel van de tweede kredietfaciliteit heeft geleid tot een vermogensverschuiving naar de vrouw, omdat die aflossing enkel heeft geleid tot een vermindering van het bedrag waarvoor de woning door de bank op grond van het ter verzekering van de kredietfaciliteit op de woning gevestigde hypotheekrecht kon worden uitgewonnen. De vrouw is volgens het subonderdeel van de hele constructie niet beter geworden en heeft via verrekening betaald voor de verbouwingen die met de eerste hypotheeklening zijn gefinancierd.
3.38
Het hof heeft in rov. 3.12 onder meer het volgende overwogen:
“(…) Relevant is echter wel de stelling van de vrouw dat de investeringen (verbouwing en uitbrei-ding) van de man in de woning tot en met mei 2004 gedaan zijn vanuit zijn privé vermogen aangezien hij toen nog eigenaar van de woning was. Zij stelt dat bij de verkoop van de woning aan de vrouw op 25 mei 2004 alle verbouwingen zijn inbegrepen in de koopprijs en dat de man deze bedragen dus niet meer kan terugvorderen. De man heeft de dwingende bewijskracht van de notariële leveringsakte waarin staat dat de koopsom is betaald door verrekening onvol-doende ontzenuwd. De man stelt immers enkel ter betwisting van deze stelling van de vrouw dat alle privé uitgaven en leningen die ter financiering van de verbouwing en uitbreiding van de woning voor de eigendomsoverdracht op 25 mei 2004 door de man zijn aangegaan ten gunste zijn gekomen van de (verbouwing van de) woning. Op de voet van artikel 128 lid 1, 2e zin Rv is dus vast komen te staan dat een koopsom is overeengekomen van Afl. 450.000,00 en dat deze is betaald middels verrekening.(…)”
3.39
Uit het geciteerde gedeelte blijkt dat het hof zich heeft gerealiseerd dat niet elke door de ene echtgenoot aangegane (hypothecaire) lening zonder meer tot gevolg heeft dat daardoor een investering wordt gedaan in het goed van de andere echtgenoot. Het hof heeft vervolgens overwogen dat en waarom het bedrag van Afl. 450.000,-- meetelt bij de bepaling van de omvang van het vergoedingsrecht van de man. In dat kader overweegt het hof in rov. 3.12 het volgende:
“(…) Het Hof schaart zich achter het oordeel van het Gerecht op dit punt, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,00 mag meetellen in de vordering van de man omdat uit de stukken volgt dat in april 2003 een aannemer is ingeschakeld en dat de aanneemsom met de hypothecaire lening van Afl. 450.000,00 is betaald. De stelling van de man dat dit bedrag is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening is door de vrouw niet betwist, althans zij heeft niet aangevoerd uit welke andere bron dit wel zou zijn gefinancierd. Ook in appel komt de vrouw niet met een gemotiveerde betwisting, zodat ook het Hof ervan uitgaat dat de man terecht aanvoert dat ook het bedrag van Afl. 450.000,00 valt onder het vergoedingsrecht van de man. (…)”
3.40
Het oordeel van het hof dat de vrouw niet heeft betwist dat het bedrag van Afl. 450.000,-- is gefinancierd door de eerste hypothecaire lening en dat met dit bedrag een in 2003 ingeschakelde aannemer is betaald, wordt in cassatie niet bestreden. Dat geldt ook voor de overweging dat de vrouw in appel ook niet met een gemotiveerde betwisting komt. Beide feitelijke oordelen kunnen het oordeel dragen dat en waarom het bedrag van Afl. 450.000,-- meetelt bij de bepaling van de omvang van het vergoedingsrecht van de man.Op grond hiervan falen de subonderdelen 2.5 en 2.6.
3.41
Subonderdeel 2.9 bouwt op subonderdeel 2.6 voort met de klacht, zakelijk weergegeven, dat het oordeel van het hof in ieder geval (niet, toev. A-G) dan wel te minder navolgbaar is omdat de man zelf heeft gesteld dat de eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000,-- is aangewend voor renovatie- en uitbreidingswerkzaamheden aan de woning – naar het hof ook zelf in rov. 3.12 tot uitgangspunt neemt – en de kredietfaciliteit van Afl. 800.000,-- enkel diende tot aflossing van de eerste hypothecaire lening en voor renovatie en uitbreiding. De man betaalde de eerste lening met de tweede lening. Daaruit volgt niet dat een totaalbedrag van die beide leningen bij elkaar opgeteld is afgelost.
3.42
Het is mij niet geheel duidelijk tegen welke overweging het subonderdeel zich richt. In ieder geval is van ‘dubbel’ tellen van het bedrag van Afl. 450.000,-- geen sprake nu de man vergoeding heeft gevorderd van de door hem betaalde hypothecaire aflossingen betreffende de tweede hypothecaire lening, waarmee onder meer de eerste hypothecaire lening is afgelost, en niet vergoeding van eventueel door hem betaalde hypothecaire aflossingen ter zake van de eerste hypothecaire lening van Afl. 450.000,--. De klacht faalt dus.
3.43
Volgens subonderdeel 2.7 heeft het hof, voor zover het heeft geoordeeld dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij een bedrag van Afl. 1.246.125,25, althans Afl. 1.168.350,25, althans Afl. 1.023.350,25, althans Afl. 957.500,- heeft besteed aan investeringen in de woning (zoals verbouwing of verbetering daarvan) en dat aldus een tot een vergoedingsrecht leidende vermogensverschuiving tussen de man en de vrouw heeft plaatsgevonden, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.44
Het subonderdeel richt zich daarmee kennelijk tegen (een gedeelte van) rov. 3.13. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“3.13 De man heeft geen recht op een vergoeding ter zake van het bedrag van Afl. 145.000,00, nu vaststaat dat dit het debetsaldo was van de privé rekeningen van de man op het moment van aangaan van de hypothecaire lening en voor de eigendomsoverdracht en de man niet heeft kunnen aantonen dat dit een schuld was die hij is aangegaan ten behoeve van de woning. De vrouw heeft verder nog gesteld dat een bedrag van Afl. 100.000,00 betrekking had op de lening voor voltooiing van de verbouwing van de woning. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de man recht heeft op vergoeding van zijn investeringen in de woning, inclusief aflossingen op de hypotheek, die hij heeft voldaan uit zijn privé inkomen en vermogen, daaronder begrepen schulden die hij ter zake is aangegaan. Dit zijn allereerst de hypothecaire aflossingen die de man heeft gedaan vanaf mei 2004 tot het aangaan van de hypothecaire lening in september 2004. De man heeft onbetwist gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 - april 2014) = Afl. 1.168.350,25. De man heeft - anders dan het Gerecht heeft geoordeeld - gesteld dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek. De vrouw heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat uitgegaan moet worden van een bedrag van Afl. 1.168.350,25. De man heeft weliswaar zijn vordering beperkt tot een bedrag van Afl. 957.500,00, maar uit de stellingen en toelichting van de man volgt dat hij hierbij ervan uit is gegaan dat er geen correctie plaats zou vinden van Afl. 145.000,00. De man heeft immers bij zijn incidenteel appel geconcludeerd dat hij tot april 2014 een bedrag van Afl. 957.500,00 in de woning heeft geïnvesteerd door betaling van de hypothecaire lening. Verder heeft de man gesteld dat hij in de jaren 2011-2013 nog meer uitgaven heeft gedaan ten gunste van de woning van de vrouw, onder meer middels zijn tandartspraktijk, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van Afl. 1.246.125,25. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de vordering van de man gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van Afl. 145.000,00. Dat betekent dat de man feitelijk recht heeft op betaling van een bedrag van Afl. 1.023.350,25 maar het Hof kan niet ambtshalve meer toewijzen dan gevorderd (zie artikel 48b Rv). Het Hof tekent hierbij aan dat geen sprake is van reformatio in peius. Appellante is namelijk niet slechter geworden van het principaal appel maar van het incidenteel appel. Het principaal appel en het incidenteel appel zijn twee zelfstandige procedures. Het incidentele beroep neemt processueel in beginsel een zelfstandige positie in ten opzichte van het principale beroep (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1097). Doordat de man incidenteel appel als geïntimeerde heeft ingesteld, heeft hij het verbod op reformatio in peius buitenwerking gesteld.”
3.45
Het subonderdeel klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd op basis waarvan het aanneemt, ondanks de betwistingen van de vrouw, dat de man een bedrag van ten minste Afl. 957.500,--, laat staan Afl. 1.023.350,25 of Afl. 1.168.350,25 of zelfs Afl. 1.246.125,25 heeft geïnvesteerd in de woning. In de procesinleiding wordt daarbij verwezen naar de op p. 9-11 onder (i) en (ii) genoemde stellingen die de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd. Onder (i) wordt gesteld dat de door de man gevorderde bedragen grotendeels betrekking hebben op betalingen ter aflossing van privéschulden of op investeringen die al vóór 25 mei 2004 zijn gedaan. Die betalingen heeft de man gedaan met de op grond van de kredietfaciliteit van september 2004 geleende bedragen. De kredietfaciliteit van september 2004 is volgens de vrouw (dus) niet aangewend ten behoeve van investeringen in de woning na 25 mei 2004 en de man heeft ook anderszins niet voor of na die datum in de woning geïnvesteerd ter hoogte van de door hem gestelde bedragen (stelling onder (ii).
3.46
Voor zover de vrouw bij de in aanmerking genomen bedragen een splitsing aanbrengt tussen de periode waarin partijen samenwoonden na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw en de huwelijkse periode, verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 3.26 heb opgemerkt. Met betrekking tot de bedragen van Afl. 450.000,--, Afl. 100.000,-- en Afl. 145.000,-- heeft het hof in rov. 3.12, 3.13 en 3.28 een gemotiveerde beslissing genomen. Het subonderdeel zet niet uiteen waarom genoemde oordelen onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.
3.47
Het hof heeft verder in rov. 3.13 geoordeeld dat de man onbetwist heeft gesteld (Voetnoot 24) dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,-- (april 2006 - april 2014) = Afl. 1.168.350,25. Dienaangaande klaagt subonderdeel 2.10 dat het hof bij de vaststelling van de aflossingen ter hoogte van Afl. 957.500,-- kennelijk de door de man genoemde aflossingen van Afl. 10.865,-- per maand (april 2006 - december 2007) en Afl. 7.402,-- (tot april 2014) tot uitgangspunt heeft genomen. Het totaal zou volgens de man 120 maanden zijn en optellen tot Afl. 957.500,-- (20 x Afl. 10.865,-- en 100 x Afl. 7.402,--). (Voetnoot 25) Het hof heeft dit als onbetwist gesteld overgenomen. Dit oordeel is volgens de klacht onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd omdat (a) de periode april 2006 - april 2014 geen 120, maar 95 maanden bestrijkt, zoals de vrouw heeft aangevoerd; (b) de vrouw onder verwijzing naar een brief van de bank erop heeft gewezen dat de laatste betaling in februari 2014 heeft plaatsgevonden (en niet in april 2014) en (c) de vrouw (Voetnoot 26) de betalingen heeft betwist omdat de man slechts 19 betalingen met bankafschriften heeft onderbouwd en voor de overige betalingen geen enkel bewijs heeft geproduceerd. (Voetnoot 27) De overweging van het hof in rov. 3.19 kan in dit licht evenmin in stand blijven, omdat het daar eveneens ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat vast staat dat de man een bedrag van Afl. 975.000,--, waarbij kennelijk een bedrag van Afl. 957.500,-- is bedoeld, aan aflossingen heeft betaald, aldus nog steeds subonderdeel 2.10.
3.48
Het subonderdeel voert terecht aan dat het door de man gestelde aantal maanden waarin een bedrag van Afl. 7.402,-- is afgelost, geen 100 kan zijn, omdat de door hem gestelde periode december 2007 t/m april 2014 slechts 77 maanden telt. Volgens de vrouw heeft de laatste aflossing plaatsgevonden in februari 2014, waardoor het totaal in haar visie op 75 maanden zou komen. De betwisting door de vrouw van meer dan 19 betalingen door de man als aflossing staat haaks op haar stelling dat de laatste aflossing in februari 2014 heeft plaatsgehad, en moet m.i. dan ook worden gepasseerd.
3.49
Het voorgaande leidt tot de volgende rekensom.De man heeft 20 maanden (april 2006 t/m november 2007) een bedrag van Afl. 10.865,-- afgelost (zie prod. HB-2). Dit komt neer op een bedrag van Afl. 217.300,--. De aflossing ten bedrage van Afl. 7.402,-- per maand over de periode van december 2007 t/m april 2014 (stelling van de man) komt neer op een totaal van Afl. 569.954,--; volgens de vrouw dient dit te zijn 75 x 7.402,-- = Afl. 555.150,--. De eigen stellingen van de man volgend heeft hij in de periode van april 2006 t/m april 2014 dan in totaal Afl. 787.819,-- afgelost. Volgens de vrouw zou dat een bedrag van Afl. 772.450,-- zijn. Dit betekent dat de vrouw terecht het door de man gestelde aflossingsbedrag over de periode van april 2006 tot april 2014 van in totaal Afl. 957.500,-- heeft betwist. De overweging van het hof dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij ter zake van hypothecaire aflossing heeft voldaan: Afl. 210.850,25 (lening periode september 2004 - maart 2006) + Afl. 957.500,00 (april 2006 - april 2014) = Afl. 1.168.350,25, is dus onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het bedrag van Afl. 957.500,-- met een bedrag van Afl. 169.684,-- (op basis van de stellingen van de man) dan wel van Afl. 185.050,-- (stelling van de vrouw) naar beneden moet worden bijgesteld.
3.50
Het hof heeft genoemd bedrag van Afl. 1.168.350,25 vervolgens tot uitgangspunt genomen, na eerst te hebben overwogen dat de vrouw de stelling van de man dat hij meer heeft betaald aan aflossingen, dus meer dan de in eerste instantie aangegane hypotheek, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hiertegen gerichte subonderdeel 2.7 faalt m.i. (zie hierboven onder 3.44 t/m 3.45 en 3.25). Niet (voldoende) duidelijk is evenwel op welk bedrag het hof hierbij doelt, zodat ook geen inzicht is gegeven of het tot uitgangspunt genomen bedrag van Afl. 1.168.350,25 nog correct is als het bedrag van Afl. 957.500,-- wordt gecorrigeerd met het onder 3.48 genoemde bedrag van Afl. 787.819,-- dan wel Afl. 772.450,--.
3.51
Het slagen van subonderdeel 2.10 dient m.i. daarom tot cassatie te leiden.
3.52
In subonderdeel 2.8 wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof de vrouw had moeten toelaten tot haar aanbod tot het leveren van tegenbewijs van haar stellingen onder (i) en (ii) (zie hierboven onder 3.45) door middel van het horen van getuigen. Daartoe was het algemene bewijsaanbod dat de vrouw heeft geformuleerd (Voetnoot 28) voldoende nu op haar enkel de betwistingslast ter zake rustte.
3.53
De klacht faalt in het voetspoor van subonderdeel 2.7 voor zover de vrouw heeft gesteld dat hypothecaire betalingen door de man ter verbetering van de woning in de periode van samenwonen na eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw niet tot een vergoedingsrecht kunnen leiden (zie hiervoor onder 3.26 en 3.46). Voor het overige behoeft de klacht geen nadere bespreking in het licht van het slagen van subonderdeel 2.10.
3.54
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op de vrouw de bewijslast rust dat er tussen de man en de vrouw geen vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De man beroept zich immers erop dat als gevolg van die vermogensverschuiving een vergoedingsrecht is ontstaan, zodat op hem de bewijslast ter zake rust.
3.55
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.12 overwogen dat op de man de bewijslast rust van zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met de hypothecaire geldlening aangegaan ter verbouwing, verbetering of onderhoud van de woning. Beide klachten van subonderdeel 2.8 falen dus.
3.56
Subonderdeel 2.11 klaagt, samengevat, dat het hof eraan voorbij is gegaan dat op grond van de regel van de jurisprudentiële vergoedingsrechten enkel nominaal geïnvesteerde bedragen voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft de door de man betaalde aflossingen echter inclusief de rentecomponent toegewezen. Het hof heeft aldus miskend dat over de voor de investering aangewende leningen betaalde rente in ieder geval niet nominaal is geïnvesteerd. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.Subonderdeel 2.12 van de procesinleiding voegt daaraan toe – zakelijk weergegeven – dat het hof met zijn oordeel dat de rentecomponent van de aflossingen van de leningen onder het vergoedingsrecht valt, miskent dat rentebetalingen op een hypothecaire lening kwalificeren als kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 lid 1 BWA. Voor zover het hof in rov. 3.14 en 3.16 tot uitgangspunt heeft genomen dat zulke rentebetalingen niet kwalificeren als kosten der huishouding, is het in die overwegingen eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.57
De subonderdelen zijn gericht tegen rov. 3.14 en 3.16, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“3.14 Wat betreft het vergoedingsrecht van de man geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769 geoordeeld dat tot de kosten der huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden. Dat is hier niet het geval. Artikel 8 omschrijft alleen dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Zie voor de vóórhuwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698 ( […] / […] ) waarin is beslist dat de rentebetalingen op een hypothecaire lening tot de kosten huishouding behoren, net als alle andere hypothecaire kosten, niet zijnde aflossing, verzekeringspremies, kosten hypotheekakte, etc. Het vergoedingsrecht van de man is gebaseerd op de door hem uit zijn inkomen of vermogen verrichte betalingen (het Hof begrijpt dat dit zijn de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering). De vrouw heeft onvoldoende betwist dat de door de man aan de bank betaalde bedragen ook zien op betaling van rente en overige kosten van de hypothecaire lening. De vrouw heeft immers enkel gesteld dat de kosten van huishouding in ruime zin moeten worden opgevat en dat het gaat om kosten gemoeid met de gemeenschappelijke woning en dat dat de hypotheekaflossingen zijn en dus niet dat het rentebetalingen of andere kosten verbonden aan de hypothecaire lening betreffen.
(…)
3.16
In grief 8 voert de vrouw aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de hypothecaire aflossingen niet als gewone kosten huishouding kunnen worden beschouwd. De grief faalt op de hiervoor genoemde gronden.”
3.58
De subonderdelen missen feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.14 de stelling van de vrouw beoordeeld dat de hypotheekaflossingen tot de kosten van de huishouding behoren. Daartoe heeft het hof allereerst de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 29 juni 2021 (Voetnoot 29) aangehaald – zakelijk weergegeven – dat rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning tot kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW kunnen worden gerekend en dat dat in beginsel niet geldt voor het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen en de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, omdat daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Vervolgens heeft het hof beoordeeld of, zoals de vrouw heeft gesteld, bij artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkende regeling is overeengekomen. Dat is volgens het hof niet het geval omdat daarin alleen is omschreven dat de kosten van de huishouding in ruime zin moeten worden opgevat, zodat onder meer daaronder vallen die van de huurtermijnen van een gehuurde, gemeenschappelijk bewoonde woning en premies van normale gezinsverzekeringen. Nu de man zijn vergoedingsrecht heeft gebaseerd op, naar het hof begrijpt, de aflossingen op de hypothecaire lening en de premiebetalingen voor een levensverzekering, valt dit niet onder kosten van de huishouding van artikel 8 huwelijkse voorwaarden.
3.59
Verder heeft het hof, zoals blijkt uit de slotzin van rov. 3.27, de vordering van de man tot betaling van het nominaal, dus zonder rente, geïnvesteerde bedrag in de woning, toewijsbaar geacht.
3.60
Subonderdeel 2.13 klaagt tot slot dat voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.12 dat de lening die is afgelost de financiering betrof van de woning die vanaf 25 mei 2004 in eigendom van de vrouw is, heeft geoordeeld dat met de eerste hypotheeklening (van 30 mei 2003) of de kredietfaciliteit (van september 2004) een ter financiering van de aankoopsom van de woning aangegane hypothecaire lening is betaald, dat oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.61
Het subonderdeel bouwt voort op de subonderdelen 2.6 en 2.9. Kortheidshalve verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 3.40-3.42 heb opgemerkt. Daarop stuit het subonderdeel af.
3.62
Onderdeel 3 bevat in de eerste paragraaf 3.1 een opsomming van de oordelen van het hof in rov. 3.12 en klaagt vervolgens in subonderdeel 3.2 dat het oordeel van het hof, inhoudende dat het bedrag van Afl. 450.000,-- mag meetellen in de vordering van de man onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgens het subonderdeel ziet het hof eraan voorbij dat het vergoedingsrecht enkel ziet op (a) vermogensverschuivingen tussen echtgenoten die (b) tijdens het huwelijk hebben plaatsgevonden. De betreffende investeringen hebben plaatsgevonden toen de woning nog in eigendom van de man was en bovendien vóór het huwelijk van partijen.
3.63
Het subonderdeel faalt op de grond als hierboven onder 3.26 besproken.
3.64
Subonderdeel 3.3, dat een herhaling bevat van hetgeen hierboven onder 3.38-3.39 in het kader van de subonderdelen 2.5 en 2.6 is besproken, faalt in het voetspoor van die klachten.
3.65
Subonderdeel 3.4 mist zelfstandige betekenis.
3.66
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.10, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Grief 5 heeft betrekking op het oordeel van het Gerecht dat de door de vrouw gedane eisvermeerdering te laat was ingediend. Deze grief kan niet slagen, reeds vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Bovendien is het criterium voor het al dan niet buiten beschouwing laten van een vermeerdering van eis niet of de andere partij in zijn verdediging is geschaad, maar (ruimer) of sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, op welke grond het Gerecht het bezwaar van de man heeft gehonoreerd.”
3.67
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet zelf heeft geoordeeld over de eisvermeerdering, terwijl de vrouw daarom wel in hoger beroep heeft verzocht.
3.68
Een (principaal of incidenteel) appellant is op grond van art. 109 lid 1 in verbinding met art. 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Aruba bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. (Voetnoot 30) Dit geschiedt schriftelijk, bij conclusie of bij akte ter rolle. Lewin meent dat een eiswijziging ook bij pleitnota mogelijk is omdat het karakter daarvan in de Nederlandse Antillen en Aruba niet verschilt van een conclusie of akte ter rolle. (Voetnoot 31)De geïntimeerde in het principaal of incidenteel appel kan hiertegen bezwaar maken op de grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Van strijd met de goede procesorde is sprake indien de eiswijziging leidt tot onredelijke bemoeilijking van de mogelijkheid verweer te voeren en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding.
3.69
Kennelijk heeft het hof in de processtukken van de vrouw in hoger beroep geen (op de juiste wijze gedane) eisvermeerdering gelezen. Een dergelijke, aan het hof als feitenrechter voorbehouden interpretatie van gedingstukken, kan in cassatie uitsluitend op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.70
M.i. heeft het hof zijn oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd op grond van het volgende.De in eerste aanleg door het gerecht geweigerde eisvermeerdering van de vrouw betrof (Voetnoot 32) (i) een bedrag van Afl. 478.750,00 indien en voor zover het gerecht zou oordelen dat de CMB rekening 22904604 een gezamenlijke rekening van partijen is; (ii) een bedrag van Afl. 301.131,65 zijnde de uitstaande schuld van CMB op de man en (iii) een bedrag van Afl. 126.117,58 betreffende medische kosten van de vrouw als gevolg van de verkrachting door de man van de vrouw, waarvoor de man strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld.
3.71
De vrouw heeft in haar memorie van grieven de volgende grief geformuleerd:
“5. Ten onrechte heeft de rechter in overweging 4.4 overwogen dat de eisvermeerdering gedaan middels akte na comparitie van partijen op 21 juni 2017 te laat was ingediend. Dit zou in strijd met de goede procesorde en de rechter heeft geoordeeld om deze drie vorderingen niet te beoordelen”.
Vervolgens heeft zij deze grief als volgt toegelicht:
“15. Na comparitie van partijen heeft de vrouw bij akte na comparitie van partijen op 21 juni 2017 haar eis vermeerderd. De vrouw heeft dit duidelijk op haar akte aangegeven. Aan de man is de gelegenheid gegeven om een conclusie van antwoord met betrekking tot de eisvermeerdering in te dienen. De man heeft dit gedaan op 27 september 2017. De man heeft dus gereageerd op de eis vermeerdering en heeft daarvoor 4 maanden de tijd gehad. De man is dus niet in zijn verdediging geschaad. Derhalve diende de rechter ook de eisvermeerdering te beoordelen.
16. Van belang is ook dat de man ook op 26 juni 2017 een akte na comparitie van partijen heeft ingediend. Bij het nalezen van de akte bleek dat de man nieuwe stellingen/beredenering naar voren had gebracht. De vrouw heeft middels schrijven van 28 juni 2017 bezwaar gemaakt. Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Beide partijen hebben toen op 27 september 2017 gereageerd op de stukken van 26 juni 2017. Derhalve is het onredelijk dat gezien beide partijen de gelegenheid hadden en deze ook hebben genomen, de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten.”
3.72
In zijn memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel heeft de man grief 5 bestreden en gesteld dat de rechter terecht tot het oordeel in rov. 4.4 is gekomen (par. 12). Daarna heeft hij opgemerkt:
“13. Voor het geval het Hof anders mag oordelen, handhaaft de [man] zijn stellingen bij "Akte Uitlating Eisvermeerdering” d.d. 27 september 2017. Voor wat betreft de gestelde medische kosten, wenst [de man] stukken in te brengen waaruit blijkt dat de psychische problemen van [de vrouw] niet toe te rekenen zijn aan de [de man]. Vanaf haar tienerjaren zit [de vrouw] psychisch met zichzelf in de knoop. Dezelfde problemen die zij in haar email d.d. 23 september 2016 noemt (Productie HB-8), zijn terug te vinden in haar geschriften uit de jaren 80 (Productie HB-9). Haar problemen gaan inderdaad "ZEER diep".
3.73
Vervolgens heeft de vrouw in haar pleitnota in par. 5 de vorderingen van de man en haar vorderingen vermeld, waaronder de hierboven onder 3.70 genoemde vorderingen die zij bij wege van eisvermeerdering in eerste aanleg had ingediend en die door het gerecht zijn geweigerd. In par. 40 van de pleitnota stelt zij dat de eisvermeerdering nu hoe dan ook in hoger beroep kan worden behandeld omdat de man geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de eisvermeerdering, zodat deze voor toewijzing gereed ligt.
3.74
M.i. kan uit par. 5 van de pleitnota van de vrouw niet worden afgeleid dat zij in hoger beroep (opnieuw) haar eis heeft vermeerderd met de drie in eerste aanleg geweigerde vorderingen, nu zij daarin louter een opsomming geeft van haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen (Voetnoot 33), en daarbij ook de niet door het gerecht toegestane vorderingen heeft vermeld. De vrouw heeft zich verder uitsluitend gekeerd tegen de weigering van de eisvermeerdering in eerste aanleg.Hoewel processtukken met enige welwillendheid moeten worden gelezen, was door deze enkele vermelding van haar vorderingen, naast de vermelding van de in eerste aanleg door de man ingestelde vorderingen, niet duidelijk dat zij bedoelde vorderingen in hoger beroep opnieuw aan haar vorderingen had toegevoegd bij wijze van eisvermeerdering in appel. Verder kan, anders dan de vrouw in haar pleitnota heeft gesteld, in de hierboven geciteerde par. 13 van de memorie van antwoord geen aanvaarding door de man van de rechtsstrijd over de derde vordering (medische kosten) worden gezien, laat staan dat de – naar ik begrijp: volledige – eiswijziging voor toewijzing gereed ligt omdat de man inhoudelijk geen verweer heeft gevoerd.Het onderdeel faalt dus.
3.75
Onderdeel 6 betreft het oordeel van het hof over de door de vrouw aangevoerde grief 20. Deze grief, die in par. 69 van de memorie van grieven is opgenomen, luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de Rechter overwogen onder overweging 4.43 en het verzoek tot zekerheidstelling afgewezen.”
De vrouw heeft deze grief vervolgens in par. 70 t/m 77 van de memorie van grieven toegelicht. In par. 70 en de eerste volzin van par. 71 heeft zij het volgende aangevoerd:
“70. De rechter concludeert dat de belangen van de man zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw en baseert dit op de omstandigheid dat de man 69 jaar oud is en de vrouw 16 jaar jonger, financieel zwaar weer verkeert, terwijl de vrouw een rijke orthodontist als levensgezel heeft en daarmee een zeer luxe leven leidt. De vrouw zal geen hinder ondervinden van de executie van het vonnis en het gaat eerder om trots dan om geld.
71. Uit deze overwegingen van de rechter blijkt dat hij niet objectief is.(…)”
3.76
Het hof heeft grief 20 in rov. 3.25 als volgt beoordeeld:
“In zijn rov. 4.43 heeft het Gerecht het verweer van de man weergegeven. Grief 20 mist dan ook feitelijke grondslag en faalt daarom.”
3.77
Deze overweging is geheel juist. Het gerecht heeft in de door de grief bestreden rov. 4.43 met zoveel woorden opgesomd welk verweer de man, kort en zakelijk weergegeven, heeft gevoerd tegen de reconventionele vordering van de vrouw onder c. Dat dit verweer vervolgens wordt toegeschreven aan de rechter berust dus op een onjuiste lezing van desbetreffende overweging, terecht aangeduid als feitelijke grondslag missend. Het onderdeel faalt dus.
3.78
Onderdeel 7 neemt tot uitgangspunt dat het hof in rov. 3.12 en 3.13 heeft geoordeeld dat de man het geleende bedrag van Afl. 145.000,-- uit de kredietfaciliteit in de woning heeft geïnvesteerd. Het onderdeel klaagt vervolgens dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu (a) het hof in rov. 3.13 eveneens vaststelt dat de man geen recht heeft op vergoeding van dat bedrag (eerste drie zinnen van rov. 3.13) en dat de vordering van de man moet worden gecorrigeerd met Afl. 145.000,-- (rov. 3.13 op p. 6 van het bestreden vonnis).
3.79
Het uitgangspunt van het onderdeel is onjuist. Het hof heeft met zoveel woorden in rov. 3.13 overwogen dat de man geen recht heeft op een vergoeding ter zake van het bedrag van Afl. 145.000,--, nu vast staat dat dit het debetsaldo was van de privérekeningen van de man op het moment van het aangaan van de kredietfaciliteit en voor de eigendomsoverdracht en de man niet heeft kunnen aantonen dat dit een schuld was die hij is aangegaan ten behoeve van de woning. Uit de verdere overwegingen in rov. 3.13 blijkt dat het hof het bedrag van Afl. 145.000,-- heeft afgetrokken van de door het hof vastgestelde omvang van het vergoedingsrecht van de man. De basis voor de motiveringsklacht ontbreekt dus. Hierdoor faalt het onderdeel.
3.80
Onderdeel 8 bevat een voortbouwklacht.Nu subonderdeel 2.10 slaagt, slaagt ook dit onderdeel.