3.3.
2.3.4 Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
14. Ter illustratie van mijn vaststelling dat bepaaldelijk motiveringseisen gelden voor de verwerping van een beroep op noodweer(exces) vanwege, kort gezegd, aanvallend handelen van de verdachte en/of ‘culpa in causa’, (Voetnoot 3) bespreek ik hieronder in chronologische volgorde kort enkele betrekkelijk recente arresten van de Hoge Raad.
15. Ik noem allereerst HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:496, NJ 2018/200. Het hof was uitgegaan van de feitelijke toedracht zoals die door de verdachte in hoger beroep aan het beroep op noodweer ten grondslag was gelegd. Deze toedracht hield in dat de verdachte tweemaal was geslagen door V., de verdachte was weggelopen en een mes uit zijn jaszak had gehaald voor ‘als het helemaal verkeerd zou gaan’, hij bang was en dacht dat het helemaal mis zou gaan en hij vervolgens naar de hal van een café was gevlucht. In de kleine hal van het café draaide de verdachte zich om en vond toen V., die een zeer grote en brede man was, vlak voor hem. Op dat moment toonde de verdachte, die niet wist hoe de deur naar het café openging, het mes aan V. en zei tegen hem dat hij moest opzouten. Vervolgens stompte V. de verdachte en stak de verdachte, die zich klemgezet voelde, V. meermalen met het mes om V. te doen stoppen. In het licht van deze door het hof aannemelijk geachte feitelijke toedracht, vond de Hoge Raad het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof had geoordeeld dat het beroep op noodweer faalde omdat de verdachte, toen hij in het halletje van het café stond, de mogelijkheid onbenut had gelaten om het café in te gaan en op die manier op afstand van V. te blijven, dat hij derhalve zich aan de aanval van V. had kunnen en moeten onttrekken en dat – nu hij dat niet had gedaan – zijn intentie op dat moment gericht was op een confrontatie en niet op het ontlopen van een confrontatie.
16. In zijn arrest van 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715, NJ 2019/218 kwam de Hoge Raad eveneens tot vernietiging van het oordeel van het hof dat het beroep op noodweer faalde. Het hof had vastgesteld dat niet alleen vanuit de Opel Signum, waarin de verdachte en de medeverdachte zich bevonden, op de Fiat 500 met inzittenden was geschoten, maar dat eveneens op de Opel Signum was geschoten, terwijl niet was komen vast te staan dat de verdachte en/of de medeverdachte als eerste had/hadden geschoten. Daarom achtte de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk het mogelijke oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet als verdedigend, maar in de kern als aanvallend moesten worden gezien en dat het beroep op noodweer daarop afstuitte (rov. 2.4.2). Ook het mogelijke oordeel van het hof dat sprake was geweest van ‘culpa in causa’, oordeelde de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit de motivering van het hof niet naar voren kwam dat voorafgaand aan het vuurwapengeweld tussen de inzittenden van de Opel Signum en de Fiat 500 de verdachte en de medeverdachte zich zodanig hadden gedragen, dat sprake was van bijzondere omstandigheden die aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg stonden (rov. 2.4.3). De Hoge Raad overwoog voorts (rov. 2.4.4) dat de omstandigheid dat de verdachte had ontkend te hebben geschoten of het schieten te hebben willen medeplegen, de verwerping van het verweer niet (zelfstandig) kon dragen, omdat zo een omstandigheid op zichzelf het slagen van een beroep op noodweer niet uitsluit. Wel kan, aldus de Hoge Raad, de omstandigheid dat de verdachte ontkent van belang zijn voor het door rechter te verrichten onderzoek of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces) is voldaan, aangezien in dat verband immers betekenis kan toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten.
17. In de zaak die centraal staat in HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226, m.nt. Jörg had het hof aan de verwerping van het beroep op noodweer ten grondslag gelegd dat de gedragingen van de verdachte een aanvallend karakter hadden. Zijn oordeel dat het door de verdachte tegen twee anderen (ik noem ze hier A en B) uitgeoefend geweld aanvallend was zodat dit aan de aanvaarding van een beroep op noodweer in de weg stond, was volgens de Hoge Raad echter niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij werd door de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte voordat hij achter A aanrende, zelf was gestoken door een persoon uit het groepje waartoe A en B behoorden, dat op het moment dat de verdachte achter A aanrende sprake was van een aanval van A op de medeverdachte, en dat daarna B op de verdachte en de medeverdachte was komen afrennen. Aangezien het hof ook geen nauwkeurige vaststellingen had gedaan over bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de vastgestelde incidenten of het moment waarop, en de context waarin, de verdachte het geweld jegens A en B had uitgeoefend, was ontoereikend gemotiveerd de verwerping van het beroep op noodweer vanwege het aanvallende karakter van het gedrag van de verdachte.
18. Tot slot HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828, NJ 2022/20, m.nt. Machielse. De Hoge Raad oordeelde hier niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat sprake was van een geval waarin de verdachte vanwege zijn aanvallend handelen geen aanvaardbaar beroep op noodweer(exces) toekwam. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat het hof geen aandacht had besteed aan wat door de verdediging in hoger beroep naar voren was gebracht en hierop neerkwam dat geen sprake was van een (tegen)aanval van de verdachte omdat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was voortgekomen uit het direct daaraan voorafgegane door twee anderen tegen hem uitgeoefende geweld en dat de opmerking dat hij “verhaal wilde halen” uit haar verband was gerukt.
19. De hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op art. 41 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (verder: SrNL). De bepaling in art. 1:114, eerste lid aanhef en onder b, SrC houdt in wezen hetzelfde in als het bepaalde in art. 41, eerste lid, SrNL. Art. 1:114 SrC luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, en luidt ook nu nog, voor zover hier van belang:
“1.Niet strafbaar is een gedraging:
[…]
b. geboden door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander;” (Voetnoot 4)
Bespreking van het middel
20. Het Hof heeft de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op noodweer(exces) gegrond op zijn oordeel “dat de verdachte van meet af aan in de aanvallende positie is geweest”. Dat oordeel heeft het Hof klaarblijkelijk gebaseerd op de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden die op het volgende neerkomen. De verdachte was op het strand van Playa Piskadó door een vrouw (de getuige [betrokkene 4]) aangesproken op het feit dat hij zijn hond, een American Staffordshire, in zee liet zwemmen tussen toeristen die daar de schildpadden bewonderden. Hij schold die vrouw toen met luide stem ‘de huid vol’. [slachtoffer] riep daarop van een afstand naar de verdachte dat hij niet zo tegen een vrouw moest praten, waarna de verdachte met luide stem [slachtoffer] uitschold. [slachtoffer] gooide vervolgens een bierflesje in de richting van de verdachte, dat op ongeveer één meter afstand van de verdachte neerkwam. De verdachte liep daarna boos en nog steeds luid scheldend met versnelde pas naar [slachtoffer], terwijl hij ondertussen zijn hond bij zich riep en deze aanlijnde. Toen de verdachte en zijn hond [slachtoffer] dicht waren genaderd, gaf [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in diens gezicht. De verdachte gaf daarop [slachtoffer] een vuistslag ter hoogte van zijn ribben, gevolgd door een vuistslag in het gezicht van [slachtoffer] en meteen daarna zeker drie vuistslagen tegen diens hoofd en gezicht, waarbij de verdachte zijn hand brak.
21. Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden en de ter terechtzitting van het Hof door de verdachte afgelegde verklaring heeft het Hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) nader gemotiveerd door daarbij te betrekken dat, naar het oordeel van het Hof, voor de verdachte niets eraan in de weg stond om naar zijn auto te gaan en te vertrekken, “ook niet toen het bierflesje in zijn richting was gegooid en hij zich nog op afstand van [slachtoffer] bevond”. In plaats van te vertrekken, zo overweegt het Hof, “is de verdachte (kennelijk) van gedachten veranderd en linea recta op agressieve en intimiderende wijze op [slachtoffer] af gegaan”. Het Hof ziet “dat niet als een actie gericht op verdediging maar als een aanval op [slachtoffer], nadat hij reeds op dezelfde agressieve wijze de getuige [betrokkene 4] had toegesproken”.
22. Met betrekking tot zijn aan de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde oordeel en zijn in dat kader neergelegde nadere overwegingen, heeft het Hof kennelijk toepassing willen geven aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad aangeduide uitzondering dat in geval van een naar de kern bezien aanvallende gedraging een beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard.
23. Evenals naar het oordeel van de Hoge Raad in de hiervoor in randnummers 15-18 besproken arresten het geval was, is het bestreden oordeel van het Hof in de voorliggende zaak naar het mij voorkomt niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik ten eerste in aanmerking dat nauwkeurige feitelijke vaststellingen van het Hof ontbreken met betrekking tot – eensdeels – het precieze (wederzijdse) gedrag van de verdachte onderscheidenlijk [slachtoffer] voorafgaand aan de vuistslag die [slachtoffer] in het gezicht van de verdachte uitdeelde en – anderdeels – de context waarin die aan de verdachte toegediende vuistslag en het daaropvolgend door de verdachte uitgeoefende geweld plaatsvond. (Voetnoot 5) Dergelijke vaststellingen acht ik voor een begrijpelijke verwerping van het beroep op noodweer(exces) in het bijzonder van belang, nu het Hof niet is ingegaan op de door en namens de verdachte aangevoerde omstandigheid dat hij, toen hij met zijn hond van het strand op weg was naar zijn auto, niet alleen werd geconfronteerd met [slachtoffer] die in zijn richting liep, maar ook met de getuige [betrokkene 4] die hem zou hebben achtervolgd en met omstanders die bevriend zouden zijn met [betrokkene 4] en [slachtoffer], zodat de verdachte zich naar zijn zeggen in een zeer bedreigende omgeving bevond. (Voetnoot 6)
24. Tegen de achtergrond van de door en namens de verdachte gestelde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de feitelijke vaststellingen van het Hof die het aangevoerde niet weerleggen of zonder meer onaannemelijk doen toeschijnen, was mijns inziens een nadere motivering vereist voor het oordeel dat het beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard op de grond dat het gedrag van de verdachte naar de kern bezien als aanvallend moet worden aangemerkt. Aangezien de vereiste nadere motivering ontbreekt, is het middel terecht voorgesteld.
25. Het slagen van het eerste middel moet reeds leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, zodat het het tweede middel strikt genomen buiten bespreking kan blijven. Voor de volledigheid ga ik hierna niettemin tot een korte bespreking van het tweede middel over.
V. Het tweede middel en de bespreking daarvan
26. Het middel klaagt dat in het bijzonder art. 1:200 SrC is geschonden doordat het Hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel althans het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel niet uit de bewijsmiddelen blijkt danwel ’s hofs motivering dienaangaande onvoldoende is gemotiveerd althans onbegrijpelijk is”.
Juridisch kader
27. De verdachte is veroordeeld wegens zware mishandeling als bedoeld in art. 2:275 SrC. Die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit en (luidt nog altijd) voor zover hier van belang als volgt:
“1.Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Ingevolge art. 1:200 SrC wordt onder zwaar lichamelijk letsel verstaan:
“a. hetgeen naar gewoon spraakgebruik als zodanig wordt genoemd, waarbij wordt gelet op de aard van het letsel, de aard en de noodzaak van het medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel;
b. voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw en storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft.”
28. Art. 1:200 SrC komt op hoofdlijnen overeen met het bepaalde in art. 82, eerste lid, SrNL. Op basis daarvan, en indachtig het concordantiebeginsel (zie mijn voetnoot 4), kan worden aangenomen dat hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot het begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ heeft overwogen in zijn overzichtsarrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, NJ 2020/200, m.nt. Wolswijk, eveneens geldt voor art. 1:200 van het SrC. Dit overzichtsarrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2.3. In lijn met de wetsgeschiedenis is in de rechtspraak van de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 82 Sr de rechter de vrijheid laat om ook buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.