Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2022:546

Op 14 June 2022 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 20/02290, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2022:546.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
20/02290
Datum uitspraak:
14 June 2022
Datum publicatie:
9 June 2022
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1486

Indicatie

Conclusie AG. Caribische zaak. Zware mishandeling. Het eerste middel klaagt terecht dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ontoereikend is gemotiveerd. Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat naar de kern bezien sprake is van een aanvallende gedraging van de verdachte die in de weg staat aan de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces) is niet zonder meer begrijpelijk. Het tweede middel bevat de terechte klacht dat niet zonder meer toereikend is gemotiveerd dat de verdachte aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht bestaande uit twee gebroken ribben en meerdere kneuzingen aan het gezicht. Volgens de AG vergt een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring op dit punt een bewijsvoering die nadere en concrete vaststellingen bevat met betrekking tot de (eventuele) noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Conclusie strekt tot vernietiging van de uitpraak en terugwijzing van de zaak.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02290 C

Zitting 14 juni 2022

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

hierna: de verdachte.

I. Inleiding

De verdachte is bij vonnis van 1 juli 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens primair “zware mishandeling” veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren, en tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Als bijzondere voorwaarde heeft het Hof gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens de Stichting Reclassering Curaçao, zulks zolang deze instelling dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, ook als dat inhoudt dat hij gedurende die proeftijd een agressieregulatie training dient te volgen en/of een psychologische behandeling dient te ondergaan. Voorts heeft het Hof de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij gevorderde schade toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 1:78 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC), subsidiair zestig dagen hechtenis, opgelegd, een en ander zoals in het bestreden vonnis vermeld. Tot slot heeft het Hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Namens de verdachte heeft mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Ik bespreek de cassatiemiddelen achtereenvolgens onder IV. en V. en houd daarbij de volgorde aan die in de schriftuur wordt gehanteerd. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst onder II. de bewezenverklaring, de bewijsvoering en de verwerping van een gevoerd verweer weer en vervolgens onder III. het verweer van de verdediging en de verklaring van de verdachte.

II. Bewezenverklaring, bewijsvoering en de verwerping van een gevoerd verweer

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“Primair:

hij op 9 februari 2018, te Curaçao [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten twee gebroken ribben en meerdere kneuzingen aan het gezicht heeft toegebracht, door die [slachtoffer] opzettelijk meermalen met kracht met gebalde vuisten tegen het gezicht en tegen de ribben te slaan;”

5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoten):

“1. [slachtoffer] deed op 9 februari 2018 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:

"Ik ben op 9 februari 2018 bij Playa Grandi (Piskadó) mishandeld door de chef kok van [A]. Hij kwam met zijn hond op mij af. Hij had mij met kracht met zijn tot vuist gebalde linker- en rechterhand aan het bovengedeelte van mijn lichaam geslagen. Ik werd met kracht aan de linkerzijde van mijn gezicht geslagen.

Door de gepleegde mishandeling, heb ik veel pijn gevoeld en heb ik nog steeds veel pijn."

2. [slachtoffer] heeft op 24 februari 2018 een verklaring afgelegd:

"Bij de polikliniek werd geconstateerd dat ik gebroken ribben opliep van de gepleegde mishandeling, samen met een opgezwollen gezicht. Mijn huisdokter had na controle aan mij verklaard dat ik voor ongeveer negen weken geen zware werkzaamheden kan verrichten. Mijn onderkaak rechts was nog steeds opgezwollen. Ik heb een verwijsbrief gekregen voor verdere behandeling bij een kaakchirurg."

3. De arts-assistent chirurgie, [betrokkene 1], en de chirurg, [betrokkene 2], hebben [slachtoffer] onderzocht en de volgende medische verklaring opgesteld:

"Conclusie:

1. Ribfracturen 5 en 6 links

2. Laceratie mediale linker oog

3. Laceratie onderlip in de mond

4. Haematoom linkerwang."

4. De mond-, kaak- en aangezichtschirurg [betrokkene 3], heeft [slachtoffer] onderzocht en de volgende medische verklaring opgesteld:

"Diagnose: Gunstige mandibulaire fractuur, niet verplaatst"

5. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:

"Ik was destijds chefkok bij [A]. Het klopt dat ik [slachtoffer] heb geslagen op het strand. Mijn hand was daarna gebroken."”

6. Het Hof heeft in het bestreden vonnis de volgende bewijsoverweging opgenomen:

“Zwaar lichamelijk letsel

Ingevolge artikel 1:200 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt onder zwaar lichamelijk letsel verstaan hetgeen naar gewoon spraakgebruik als zodanig wordt genoemd, waarbij wordt gelet op de aard van het letsel, de aard en de noodzaak van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.

Het slachtoffer heeft als gevolg van de door de verdachte gegeven vuistslagen op twee verschillende plaatsen aan zijn lichaam fracturen opgelopen, te weten twee ribfracturen en een onderkaakfractuur. Deze onderkaakfractuur kwam pas enige tijd later aan het licht na verwijzing naar de kaakchirurg. Aanvankelijk luidde de diagnose: kneuzingen in het gezicht. Dat invasief medisch ingrijpen niet noodzakelijk was, laat zich verklaren door de aard van deze letsels, die zelf moeten helen, waarbij direct rust nodig is. In eerste instantie werd de herstelperiode ingeschat op negen weken, maar uiteindelijk bleek met fysiek herstel een periode van zes maanden gemoeid, terwijl het slachtoffer tot op heden nog moeilijk zware dingen kan tillen.

Het voorgaande maakt dat de letsels bij elkaar door het Hof worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.”

7. Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging omdat hem een te honoreren beroep toekomt op noodweer c.q. noodweerexces. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging door de verdachte omdat hij moest uitwijken voor de fles bier die [slachtoffer] naar hem gooide en bovendien de eerste klap door [slachtoffer] werd uitgedeeld.

Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander, in de zin van artikel 1:114, eerste lid, onder b Sr, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.

Noodweer impliceert verdedigend optreden. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.

Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting, zoals de verklaringen van de aangever en de verdachte, de geluidsopname en de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5], acht het Hof de volgende feitelijke gang van zaken aannemelijk geworden.

De verdachte is op het strand van Playa Piskadó aangesproken door getuige [betrokkene 4] toen hij zijn hond, een American Staffordshire, liet zwemmen in de zee tussen de toeristen die aldaar de schildpadden bewonderden. De verdachte was daarvan niet gediend en heeft de vrouw met luide stem de huid vol gescholden. [slachtoffer] heeft daarop van een afstand naar de verdachte geroepen dat hij niet zo tegen een vrouw moest praten, waarna de verdachte met luide stem ook [slachtoffer] is gaan uitschelden. Vervolgens heeft [slachtoffer] een bierflesje in de richting van de verdachte gegooid dat op ongeveer 1 meter afstand van de verdachte neerkwam.

Vervolgens is de verdachte boos en nog steeds luid scheldend met versnelde pas naar [slachtoffer] gelopen, terwijl hij ondertussen zijn hond bij zich riep en deze aanlijnde. Toen de verdachte en zijn hond [slachtoffer] dicht waren genaderd, heeft [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in zijn gezicht gegeven. De verdachte heeft daarop [slachtoffer] een vuistslag ter hoogte van zijn ribben gegeven, gevolgd door een vuistslag in zijn gezicht en meteen daarna zeker drie vuistslagen tegen zijn hoofd en gezicht. Als gevolg van de door hem uitgedeelde klappen brak de verdachte zijn hand.

Op basis van deze feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat de verdachte van meet af aan in de aanvallende positie is geweest. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij, toen hij door de vrouw werd aangesproken, eigenlijk op weg was naar zijn auto. Er stond de verdachte niets in de weg om inderdaad naar zijn auto te gaan en te vertrekken, ook niet toen het bierflesje in zijn richting was gegooid en hij zich nog op afstand van [slachtoffer] bevond. In plaats daarvan is de verdachte (kennelijk) van gedachten veranderd en linea recta op agressieve en intimiderende wijze op [slachtoffer] af gegaan. Het Hof ziet dat niet als een actie gericht op verdediging maar als een aanval op [slachtoffer], nadat hij reeds op dezelfde agressieve wijze de getuige [betrokkene 4] had toegesproken. Aldus is op geen enkel moment sprake geweest van een noodweersituatie voor de verdachte. Dat [slachtoffer] aan de verdachte als eerste een klap heeft uitgedeeld, maakt dit niet anders. Deze reactie van [slachtoffer] kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden gezien dan als verdedigend tegen de grote dreiging die van de verdachte van meet af aan uitging. Het beroep dat de verdachte heeft gedaan op noodweer(exces) wordt dan ook verworpen.

Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten, zijn het feit en de verdachte strafbaar.”

III. Het verweer van de verdediging en de verklaring van de verdachte

8. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep gepleit overeenkomstig hetgeen in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juni 2020 gehechte pleitnota is opgenomen (hier met weglating van de voetnoten):

“In casu was er sprake van een woordwisseling die tot een vechtpartij heeft geleidt. Client was bij de pier met zijn hond en werd door een mevrouw aangesproken dat cliënt niet met zijn hond mag lopen op het strand. De mevrouw gaf aan dat cliënt moet vertrekken. Client die zijn hond aan de lijn had vond het ongepast dat de mevrouw zo’n opmerking deed, zonder enige geldige reden. Doordat de mevrouw cliënt uitlokte om een probleem te starten, begon cliënt richting zijn auto te lopen. In de tussentijd bleef mevrouw cliënt uit te lokken. Lopende naar zijn auto gooide [slachtoffer] een lege bierfles richting cliënt. Client bleef doorlopen naar zijn auto, terwijl hij achtervolgd werd door mevrouw, omstanders (banda abou bewoners die bevriend zijn met mevrouw en [slachtoffer]) en [slachtoffer] zelf. Naderende bij zijn auto heeft [slachtoffer] cliënt een vuistslag toegediend tegen zijn gezicht terwijl de mevrouw, de uitlokker, en de rest van de mensen hem hebben omringd. Na de vuistslag tegen het gezicht van cliënt, heeft cliënt [slachtoffer] enkele vuistslagen toegediend als reactie op de ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding zijdens [slachtoffer].

Het is dus niet zo dat u altijd mag terugslaan wanneer u zelf wordt geslagen. In de meeste gevallen mag u dat juist niet en moet u weglopen. Alleen als dat niet kan, mag u zich verdedigen. In casu heeft cliënt zich noodzakelijk verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding van [slachtoffer]. Tevens was cliënt omringd door kennissen van de aangever, dus hij bevond zich in een zeer bedreigend omgeving. Dit is af te leiden uit de verklaringen van getuigen en de geluidsopname. Hierdoor was de zelfverdedigingskeuze van cliënt de enige mogelijke handeling, doordat hij zich in een zeer bedreigend omgeving bevond.

Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, moet worden afgevraagd of er is voldaan aan de bewijsvoorschriften uit het Wetboek van Strafvordering. De verdediging is van opvatting dat dit niet het geval is.

Ad 1: Primair: Zware mishandeling

Onder zware mishandeling wordt verstaan een mishandeling waarbij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.

Er is sprake van zwaar lichamelijk letsel wanneer er na de mishandeling ziekte zonder uitzicht op volkomen genezing is, wanneer er voortdurende ongeschiktheid voor ambts- of beroepsbezigheden bestaat.

[…]

Cliënt moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ook als ervan wordt uitgegaan dat wel degelijk sprake was van een vuistslag, uit de afgelegde getuigenverklaringen, blijkt onvoldoende hoe krachtig deze was. Aangever is door de vuistslag uit balans geraakt en was gevallen. Achteraf gezien had dit ook te maken met het teveel nuttigen van alcohol. Op grond van het voorgaande is het onvoldoende vast te stellen dat de aanmerkelijke kans bestond dat aangever door de gedraging van cliënt zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht. Van zware mishandeling is daarom geen sprake.

Het bovenstaande vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat cliënt zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Uit de letselrapportage van de arts blijkt niet of is niet af te leiden dat sprake is geweest van een dusdanig harde klap dat door die klappen zwaar lichamelijk letsel is ontstaan, dan wel dat sprake is geweest van een dusdanig harde klap dat de kans op vallen op de grond zonder meer groot was (en daardoor de kans op mogelijk (extra) zwaar letsel als gevolg van het vallen met het hoofd op de grond).

Dat aangever gebroken ribben heeft overgehouden als gevolg van het geweld hoeft niet te leiden tot het oordeel dat er sprake is van zware mishandeling. Immers is geen sprake van letsel dat geen uitzicht op volkomen genezing overlaat of van voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van werk of bezigheden. Er was geen sprake van een blijvende beperking van fysieke functies en voorts niet is gebleken van een noodzaak tot medisch ingrijpen. [slachtoffer] heeft zijn werkzaamheden na een korte periode opgepakt.

Voorts is niet gebleken dat cliënt de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever bewust heeft aanvaard.

[…]

Ad 3: Meer Subsidiair: Mishandeling

Aangever heeft verklaart dat cliënt in een woord-wisseling was met een vrouw. Hierdoor heeft aangever cliënt met een bierfles gegooid. Cliënt, [betrokkene 5] (getuige) en aangever zelf hebben verklaard dat aangever op een gegeven moment een bruine fles Amstel bier in de richting van cliënt heeft gegooid. Cliënt moest zelfs voor de fles uitwijken, zodat hij niet geraakt zou worden door de desbetreffende fles. Dit wordt ook door [betrokkene 5] bevestigd.

Aangever heeft in zijn eerste verklaring verklaard dat hij de fles heeft gegooid, gezien de reactie en woordkeuzes van cliënt jegens de vrouw op de pier. Nadat [slachtoffer] de fles heeft gegooid, liep cliënt richting zijn auto en aangever kwam cliënt tegemoet op het moment dat hij zijn auto naderde.

Door het gooien van een bierfles, waarbij uitgeweken dient te worden, kan er sprake zijn een gevaarlijke situatie waarin cliënt zich in bevond. Door het gooien van de bierfles was aangever een gevaar voor cliënt. Daarnaast kwam aangever, de vrouw en omstanders (kennissen van aangever) richting cliënt lopen, waarbij het gevaar situatie voor cliënt verhoogd werd.

De handelingen van aangever, het toedienen van een klap aan cliënt, heeft cliënt in een positie gebracht, dat hij zijn lichaam moest verdedigen. Cliënt bevond zich derhalve in een noodweer situatie.

Van noodweer is sprake wanneer u zich hebt verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, en die verdediging ook noodzakelijk was. Voor een geslaagd beroep op noodweer gelden de volgende vereisten:

1
Ogenblikkelijke aanranding

2. Wederrechtelijke (onrechtmatige) aanranding

3. Verdediging noodzakelijk

a) Eis van proportionaliteit

b) Eis van subsidiariteit

Ad 1: Ogenblikkelijke aanranding

[…]

Aangever, cliënt en de getuigen hebben aangegeven dat aangever een fles richting cliënt heeft gegooid en terwijl cliënt richting zijn auto liep, hij benaderd werd door aanklager. Op dit moment werd cliënt niet geslagen, maar was er wel sprake van een onmiddellijke dreiging dat dit wel zou gaan gebeuren. Er was sprake van een objectieve dreiging. Vanuit de uiterlijke situatie beschouwd, was het voor een ieder duidelijk geweest dat aangever cliënt zou gaan slaan doordat aangever erg kwaad was, onder invloed (achteraf gebleken, pagina 12 van het dossier) en richting cliënt liep. Cliënt kon niets anders indenken van de desbetreffende situatie.

Aangever, cliënt en de getuige [betrokkene 5] hebben verklaard dat aangever degene was die het gevecht begon na het gooien van de bierfles. Aangever heeft als eerste cliënt een hard vuistslag toegediend in zijn gezicht. Dit blijkt uit bovenstaande verklaringen. Aangever was degene die de eerste vuistslag heeft toegediend. In casu is er sprake van aanranding van het lichaam van cliënt. De aanranding was op desbetreffende moment begonnen. Dit moment was niet beëindigd doordat aangever door ging met slaan, maar cliënt hiervoor ontweek. Cliënt had zich op dat moment tegen de aanranding verdedigd door op zijn beurt aangever één en of meerdere vuistslagen toe te dienen als reactie op de aanval. Aangever gleed uit en viel naar eigen zeggen op de grond. Het recht om jezelf te verdediging vervalt direct zodra de aanval is geëindigd.

Op het moment dat aangever op de grond lag, had cliënt aangever niet meer geslagen, doordat de aanval geëindigd was. Cliënt heeft na afloop dus niet meer gehandeld, hierdoor kan dit niet gezien worden als een tegenaanval. In tegendeel van hoe cliënt heeft gehandeld, heeft aangever cliënt nogmaals een vuistslag gegeven in zijn gezicht toen een omstander cliënt vasthield.

Ad 2: Wederrechtelijke (onrechtmatige) aanranding

De aanranding moet ook wederrechtelijk zijn. In casu is er sprake van een wederrechtelijke aanranding jegens cliënt. Aangever heeft client een vuistslag in het gezicht toegediend. Iemand mag een ander niet slaan. Doorgaans wordt aangenomen, dat hij die zich tegen ene wederrechtelijke aanranding verdedigt, niet onrechtmatig handelt, doch gebruik maakt van het aan ieder toekomende recht om zich tegen onrecht te verweren.

Ad 3: Verdediging noodzakelijk

Ad a: Eis van proportionaliteit

[…]

Cliënt heeft aangever ongeveer vier vuistslagen toegediend doordat aangever cliënt in het gezicht erg hard heeft geslagen en daarna door ging met slaan. Cliënt heeft geen andere verdedigingsmiddel gebruikt om zijn lichaam te verdedigen. De vuistslagen van cliënt waren in verhouding met de vuistslagen van aangever. Cliënt heeft niet in exces gehandeld. Aangever was niet gestopt met slaan hierdoor was er geen andere keuze voor cliënt om terug te slaan. Er was op dat moment geen sprake van een disproportionele verdediging jegens cliënt. Over en weer werden vuistslagen gediend.

Ad b: Eis van subsidiariteit

De subsidiairiteitseis houdt in dat u weg moet lopen wanneer daartoe de mogelijkheden bestaan. Het merendeel van de noodweerverweren stranden op deze eis. Cliënt kon op het moment van de aanval geen kant op. Er bestond geen andere uitweg voor cliënt dan zichzelf te verdedigen. Hij werd omringd door omstanders die hem hebben bedreigd en die bevriend zijn met de aanklager. Nadat cliënt dacht dat de aanval was afgelopen heeft aangever cliënt nogmaals een vuistslag gegeven in zijn gezicht toen een omstander cliënt vasthield. Hierop heeft cliënt niet meer gereageerd.

Bovenstaande scenario schets een noodweer situatie. Cliënt kon niet anders handelen dan zichzelf te verdedigen tegen de aanranding. Cliënt heeft een vuistslag in zijn gezicht gekregen door de aangever. Noodweer is verdediging in een situatie, waarin men onverhoeds wordt aangevallen en waarin alleen zelfverdediging agressie kan afweren. Cliënt had het recht zichzelf te verdedigen tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.

Als Uw Hof het beroep op noodweer niet honoreert, wenst de verdediging een beroep te doen op noodweerexces. Client bevond zich in een bedreigend situatie. De omstanders, de mevrouw en aanklager hebben cliënt omringd en hij kon nergens heen. Client werd bedreigd door de omstanders. De wederrechtelijke aanval door aanklager heeft bij cliënt een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt. Er is hierdoor sprake van een dubbele causaliteitseis. De aanranding jegens cliënt heeft tot een hevige gemoedsbeweging geleid, die zich op zijn beurt tot het exces heeft geleid. Hierdoor kan de overschrijding van cliënt niet strafbaar bevonden worden. Hierdoor dient cliënt ontslagen te worden van alle rechtsgevolgen.

3
Conclusie

Gezien het verloop van het incident en de reactie daarop door cliënt, is er sprake van noodweer of noodweerexces. Cliënt zal derhalve moeten worden vrijgesproken van de primair en subsidiair tenlastelegging en met betrekking tot de meer subsidiair tenlastelegging dient cliënt ontslagen te worden van alle rechtsgevolgen (OVAR). Bij vrijspraak en/of ontslag van alle rechtsgevolgen is er geen ruimte voor schadevergoeding. De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.”

9. Uit het hiervoor vermelde proces-verbaal blijkt dat ter terechtzitting ter aanvulling nog het volgende is aangevoerd door de raadsvrouw:

“Anders dan de procureur-generaal stelt is cliënt niet naar [slachtoffer] gelopen. Hij liep naar zijn auto en moest uitwijken voor een fles bier, dat door [slachtoffer] in zijn richting is gegooid. [slachtoffer] heeft de eerste klap toegediend. De procureur-generaal zegt dat de klap op zijn plaats was, gelet op de intimiderende houding van cliënt. Men moet niet vergeten dat [slachtoffer] ook dronken was en ook heeft gescholden. Cliënt kon en mocht zich tegen deze agressie verdedigen.”

10. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat de verdachte ter terechtzitting onder meer het volgende heeft verklaard:

“ U vraagt mij of ik kan vertellen wat er op 9 februari 2018 heeft plaatsgevonden. Ik was die dag op het strand aanwezig en het klopt dat ik [slachtoffer] heb geslagen. Ik ga elke dag met mijn hond, een American Staffordshire, naar dat strand toe. Iedereen kent mij.

Op die dag werd ik door een voor mij onbekende vrouw aangesproken. Zij kwam voor mij staan en zei tegen mij dat het onhygiënisch is om met mijn hond in de zee tussen de toeristen te zwemmen. Op dat moment hadden wij al gezwommen en waren op weg naar huis. Ik sprong van de pier in het water om zo weg te kunnen lopen. De vrouw kwam weer voor mij staan. Zij wilde mij niet laten gaan. Ik probeerde meerdere keren weg te lopen. Ik werd toen boos. Ze zei ik ben ook boos en ik ben niet bang voor jou. Wij begonnen te discussiëren. Zij achtervolgde mij van de pier tot bijna bij mijn auto. Zij bleef mij in de weg staan. [slachtoffer], die op een afstand stond begon mij uit te schelden. Daarop begon ik hem ook uit te schelden. Hij zwaaide een Amstel bierflesje in mijn richting. Ik was bijna bij mijn auto. Hij liep naar mij toe en zei wat is je probleem. Hij gaf mij een klap. Ik heb hem toen ook geslagen en wij vielen op de grond. Ik heb mijn hand gebroken. Ik werd van achteren door vier a vijf omstanders vastgegrepen.

Ik kreeg toen nog twee klappen van het slachtoffer. Op dat moment stonden alle vissers en vrienden van het slachtoffer om mij heen.

[slachtoffer] heeft mij weer geslagen en liep weg. [betrokkene 6] heeft toen tegen mij gezegd dat ik beter weg kon gaan, omdat zij voor mij komen.

[…]

Ik hoor u zeggen dat mijn verklaring niet overeenkomt met die van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. U houdt mij voor dat de getuigen hebben verklaard dat ik, nadat [slachtoffer] een bierflesje in mijn richting had gegooid, met versnelde pas met mijn hond naar hem ben gelopen. Hij was daarvan geschrokken en gaf gelijk een vuistslag. U vraagt mij wat mijn reactie is hierop. De getuigenverklaringen kloppen niet. Ik ga regelmatig naar dat strand en help de mensen ook vaak. Ik koop daar regelmatig vis. Ik vind het jammer dat niemand nu voor mij opkomt. Ik hoor u zeggen dat de verklaring van het slachtoffer door de getuige [betrokkene 5] wordt ondersteund. U vraagt mij hoe ik er nu tegenaan kijk. Het spijt mij dat het zo is gegaan, maar actie brengt reactie. Ik vind het erg dat ik [slachtoffer] heb geslagen. Ik was boos.

De onbekende vouw liet mij niet weggaan. Ze probeerde onze discussie ook op te nemen. Ik had niet door hoe hard ik heb geslagen. U vraagt mij of één klap niet genoeg was. Ik werd vastgehouden en in mijn gezicht geslagen.

Ik ben ook een slachtoffer.

[…]

De verdachte verklaart op vragen van de procureur-generaal naar aanleiding van de geluidsopname als volgt:

Ik hoor u zeggen dat uit de geluidsopname blijkt dat ik door een vrouw werd benaderd en dat het gesprek over mijn hond ging. U vraagt mij wat de vrouw tegen mij had gezegd. De vrouw zei dat het onhygiënisch is om mijn hond hier te laten zwemmen. Ik ken haar niet. Ik heb haar geen uitleg gegeven. Ik heb alleen gezegd ik wil geen problemen, ik ga naar huis.

U vraagt mij waarom zij mij niet mag aanspreken. Zij mag mij aanspreken, maar ik ben niet verplicht om te antwoorden. Ik sprong van de pier om weg te gaan. U houdt mij voor dat uit de stukken blijkt dat ik op de politie wilde wachten, maar dat mij werd bevolen om toch naar huis te gaan om meer problemen te voorkomen. U vraagt mij of dat klopt. Ja, dat klopt.

[betrokkene 6] had mij aangeraden om weg te gaan. U vraagt mij waarom ik zo heb gereageerd. In het begin heb ik niks slechts gezegd. Ik probeerde juist rustig te blijven en van daar weg te gaan. Ik werd boos. Als mensen boos zijn, schelden ze uit. De vrouw sprak mij ook niet op een normale manier aan. In het begin was zij rustig, maar zij werd snel heel arrogant.”

IV. Het eerste middel en de bespreking daarvan

Middel

11. Het middel klaagt dat het Hof het namens de verdachte gevoerde verweer voor zover inhoudend dat de verdachte geweld mocht gebruiken jegens de aangever ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf ten onrechte heeft verworpen, althans dat het Hof het beroep op noodweer(exces) heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. In het bijzonder wordt aangevoerd dat in het licht van de vastgestelde feiten, te weten dat tot (aan) het geweld van de verdachte in reactie op de vuistslag van [slachtoffer] de verdachte geen enkel geweld heeft gepleegd noch een dreiging daarmee door hem is geuit, het oordeel van het Hof dat de verdachte zich niet heeft verdedigd maar aan het aanvallen was, niet begrijpelijk is.

Juridisch kader

12. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van het Hof dat de verdachte niet in noodweer respectievelijk noodweerexces heeft gehandeld, een feitelijk oordeel betreft dat in cassatie alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Voorts dienen hier de volgende vooropstellingen uit het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond tot uitgangspunt te worden genomen: (Voetnoot 1)

“Inleiding

[…]

3.1.2.

Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.

Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.

Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.

[…]

Verdediging van specifieke rechtsgoederen

3.3.

Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.

[…]

Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste

3.5.2.

Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen

en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.

Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.

Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft

bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de

aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon – hier van belang zijn.

[…]

Noodweerexces

3.6.1.

Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.

3.6.2.

Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging alleen sprake kan zijn als:

a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel als

b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.

[…]

Enkele bijzondere onderwerpen

‘Culpa in causa’

3.7.1.

Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.”

13. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad die is gewezen ná het hiervoor weergegeven overzichtsarrest valt af te leiden dat bepaaldelijk motiveringseisen worden gesteld aan het oordeel van de feitenrechter dat sprake is van, naar de kern bezien, aanvallend handelen van de verdachte en/of ‘culpa in causa’ en om die reden in de weg staat aan een succesvol beroep op noodweer(exces). Dat is niet verwonderlijk gelet op het in rechtsoverweging 3.1.2 van het vermelde overzichtsarrest verwoorde algemene uitgangspunt dat de rechter bij de verwerping van een beroep op noodweer(exces) dient in te gaan op hetgeen door en namens de verdachte ter zake is aangevoerd, zeker als dat beroep als indringend kan worden aangemerkt. (Voetnoot 2) Verder past het stellen van zekere motiveringseisen bij de verwerping van een beroep op noodweer(exces) ook bij het in dezelfde rechtsoverweging van het overzichtsarrest benadrukte belang van nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van de rechter over de voorliggende situatie. Met betrekking tot in het bijzonder de feitelijke grondslag van een door of namens de verdachte gedaan beroep op noodweer heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417 het volgende overwogen:

“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.

2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.

2.3.3 Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.

2.3.4 Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”

14. Ter illustratie van mijn vaststelling dat bepaaldelijk motiveringseisen gelden voor de verwerping van een beroep op noodweer(exces) vanwege, kort gezegd, aanvallend handelen van de verdachte en/of ‘culpa in causa’, (Voetnoot 3) bespreek ik hieronder in chronologische volgorde kort enkele betrekkelijk recente arresten van de Hoge Raad.

15. Ik noem allereerst HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:496, NJ 2018/200. Het hof was uitgegaan van de feitelijke toedracht zoals die door de verdachte in hoger beroep aan het beroep op noodweer ten grondslag was gelegd. Deze toedracht hield in dat de verdachte tweemaal was geslagen door V., de verdachte was weggelopen en een mes uit zijn jaszak had gehaald voor ‘als het helemaal verkeerd zou gaan’, hij bang was en dacht dat het helemaal mis zou gaan en hij vervolgens naar de hal van een café was gevlucht. In de kleine hal van het café draaide de verdachte zich om en vond toen V., die een zeer grote en brede man was, vlak voor hem. Op dat moment toonde de verdachte, die niet wist hoe de deur naar het café openging, het mes aan V. en zei tegen hem dat hij moest opzouten. Vervolgens stompte V. de verdachte en stak de verdachte, die zich klemgezet voelde, V. meermalen met het mes om V. te doen stoppen. In het licht van deze door het hof aannemelijk geachte feitelijke toedracht, vond de Hoge Raad het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof had geoordeeld dat het beroep op noodweer faalde omdat de verdachte, toen hij in het halletje van het café stond, de mogelijkheid onbenut had gelaten om het café in te gaan en op die manier op afstand van V. te blijven, dat hij derhalve zich aan de aanval van V. had kunnen en moeten onttrekken en dat – nu hij dat niet had gedaan – zijn intentie op dat moment gericht was op een confrontatie en niet op het ontlopen van een confrontatie.

16. In zijn arrest van 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715, NJ 2019/218 kwam de Hoge Raad eveneens tot vernietiging van het oordeel van het hof dat het beroep op noodweer faalde. Het hof had vastgesteld dat niet alleen vanuit de Opel Signum, waarin de verdachte en de medeverdachte zich bevonden, op de Fiat 500 met inzittenden was geschoten, maar dat eveneens op de Opel Signum was geschoten, terwijl niet was komen vast te staan dat de verdachte en/of de medeverdachte als eerste had/hadden geschoten. Daarom achtte de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk het mogelijke oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet als verdedigend, maar in de kern als aanvallend moesten worden gezien en dat het beroep op noodweer daarop afstuitte (rov. 2.4.2). Ook het mogelijke oordeel van het hof dat sprake was geweest van ‘culpa in causa’, oordeelde de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit de motivering van het hof niet naar voren kwam dat voorafgaand aan het vuurwapengeweld tussen de inzittenden van de Opel Signum en de Fiat 500 de verdachte en de medeverdachte zich zodanig hadden gedragen, dat sprake was van bijzondere omstandigheden die aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg stonden (rov. 2.4.3). De Hoge Raad overwoog voorts (rov. 2.4.4) dat de omstandigheid dat de verdachte had ontkend te hebben geschoten of het schieten te hebben willen medeplegen, de verwerping van het verweer niet (zelfstandig) kon dragen, omdat zo een omstandigheid op zichzelf het slagen van een beroep op noodweer niet uitsluit. Wel kan, aldus de Hoge Raad, de omstandigheid dat de verdachte ontkent van belang zijn voor het door rechter te verrichten onderzoek of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces) is voldaan, aangezien in dat verband immers betekenis kan toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten.

17. In de zaak die centraal staat in HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226, m.nt. Jörg had het hof aan de verwerping van het beroep op noodweer ten grondslag gelegd dat de gedragingen van de verdachte een aanvallend karakter hadden. Zijn oordeel dat het door de verdachte tegen twee anderen (ik noem ze hier A en B) uitgeoefend geweld aanvallend was zodat dit aan de aanvaarding van een beroep op noodweer in de weg stond, was volgens de Hoge Raad echter niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij werd door de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte voordat hij achter A aanrende, zelf was gestoken door een persoon uit het groepje waartoe A en B behoorden, dat op het moment dat de verdachte achter A aanrende sprake was van een aanval van A op de medeverdachte, en dat daarna B op de verdachte en de medeverdachte was komen afrennen. Aangezien het hof ook geen nauwkeurige vaststellingen had gedaan over bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen de vastgestelde incidenten of het moment waarop, en de context waarin, de verdachte het geweld jegens A en B had uitgeoefend, was ontoereikend gemotiveerd de verwerping van het beroep op noodweer vanwege het aanvallende karakter van het gedrag van de verdachte.

18. Tot slot HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828, NJ 2022/20, m.nt. Machielse. De Hoge Raad oordeelde hier niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van het hof dat sprake was van een geval waarin de verdachte vanwege zijn aanvallend handelen geen aanvaardbaar beroep op noodweer(exces) toekwam. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat het hof geen aandacht had besteed aan wat door de verdediging in hoger beroep naar voren was gebracht en hierop neerkwam dat geen sprake was van een (tegen)aanval van de verdachte omdat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte was voortgekomen uit het direct daaraan voorafgegane door twee anderen tegen hem uitgeoefende geweld en dat de opmerking dat hij “verhaal wilde halen” uit haar verband was gerukt.

19. De hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op art. 41 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (verder: SrNL). De bepaling in art. 1:114, eerste lid aanhef en onder b, SrC houdt in wezen hetzelfde in als het bepaalde in art. 41, eerste lid, SrNL. Art. 1:114 SrC luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, en luidt ook nu nog, voor zover hier van belang:

“1.Niet strafbaar is een gedraging:

[…]

b. geboden door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander;” (Voetnoot 4)

Bespreking van het middel

20. Het Hof heeft de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op noodweer(exces) gegrond op zijn oordeel “dat de verdachte van meet af aan in de aanvallende positie is geweest”. Dat oordeel heeft het Hof klaarblijkelijk gebaseerd op de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden die op het volgende neerkomen. De verdachte was op het strand van Playa Piskadó door een vrouw (de getuige [betrokkene 4]) aangesproken op het feit dat hij zijn hond, een American Staffordshire, in zee liet zwemmen tussen toeristen die daar de schildpadden bewonderden. Hij schold die vrouw toen met luide stem ‘de huid vol’. [slachtoffer] riep daarop van een afstand naar de verdachte dat hij niet zo tegen een vrouw moest praten, waarna de verdachte met luide stem [slachtoffer] uitschold. [slachtoffer] gooide vervolgens een bierflesje in de richting van de verdachte, dat op ongeveer één meter afstand van de verdachte neerkwam. De verdachte liep daarna boos en nog steeds luid scheldend met versnelde pas naar [slachtoffer], terwijl hij ondertussen zijn hond bij zich riep en deze aanlijnde. Toen de verdachte en zijn hond [slachtoffer] dicht waren genaderd, gaf [slachtoffer] de verdachte een vuistslag in diens gezicht. De verdachte gaf daarop [slachtoffer] een vuistslag ter hoogte van zijn ribben, gevolgd door een vuistslag in het gezicht van [slachtoffer] en meteen daarna zeker drie vuistslagen tegen diens hoofd en gezicht, waarbij de verdachte zijn hand brak.

21. Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden en de ter terechtzitting van het Hof door de verdachte afgelegde verklaring heeft het Hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) nader gemotiveerd door daarbij te betrekken dat, naar het oordeel van het Hof, voor de verdachte niets eraan in de weg stond om naar zijn auto te gaan en te vertrekken, “ook niet toen het bierflesje in zijn richting was gegooid en hij zich nog op afstand van [slachtoffer] bevond”. In plaats van te vertrekken, zo overweegt het Hof, “is de verdachte (kennelijk) van gedachten veranderd en linea recta op agressieve en intimiderende wijze op [slachtoffer] af gegaan”. Het Hof ziet “dat niet als een actie gericht op verdediging maar als een aanval op [slachtoffer], nadat hij reeds op dezelfde agressieve wijze de getuige [betrokkene 4] had toegesproken”.

22. Met betrekking tot zijn aan de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde oordeel en zijn in dat kader neergelegde nadere overwegingen, heeft het Hof kennelijk toepassing willen geven aan de in de rechtspraak van de Hoge Raad aangeduide uitzondering dat in geval van een naar de kern bezien aanvallende gedraging een beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard.

23. Evenals naar het oordeel van de Hoge Raad in de hiervoor in randnummers 15-18 besproken arresten het geval was, is het bestreden oordeel van het Hof in de voorliggende zaak naar het mij voorkomt niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik ten eerste in aanmerking dat nauwkeurige feitelijke vaststellingen van het Hof ontbreken met betrekking tot – eensdeels – het precieze (wederzijdse) gedrag van de verdachte onderscheidenlijk [slachtoffer] voorafgaand aan de vuistslag die [slachtoffer] in het gezicht van de verdachte uitdeelde en – anderdeels – de context waarin die aan de verdachte toegediende vuistslag en het daaropvolgend door de verdachte uitgeoefende geweld plaatsvond. (Voetnoot 5) Dergelijke vaststellingen acht ik voor een begrijpelijke verwerping van het beroep op noodweer(exces) in het bijzonder van belang, nu het Hof niet is ingegaan op de door en namens de verdachte aangevoerde omstandigheid dat hij, toen hij met zijn hond van het strand op weg was naar zijn auto, niet alleen werd geconfronteerd met [slachtoffer] die in zijn richting liep, maar ook met de getuige [betrokkene 4] die hem zou hebben achtervolgd en met omstanders die bevriend zouden zijn met [betrokkene 4] en [slachtoffer], zodat de verdachte zich naar zijn zeggen in een zeer bedreigende omgeving bevond. (Voetnoot 6)

24. Tegen de achtergrond van de door en namens de verdachte gestelde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de feitelijke vaststellingen van het Hof die het aangevoerde niet weerleggen of zonder meer onaannemelijk doen toeschijnen, was mijns inziens een nadere motivering vereist voor het oordeel dat het beroep op noodweer(exces) niet kan worden aanvaard op de grond dat het gedrag van de verdachte naar de kern bezien als aanvallend moet worden aangemerkt. Aangezien de vereiste nadere motivering ontbreekt, is het middel terecht voorgesteld.

25. Het slagen van het eerste middel moet reeds leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, zodat het het tweede middel strikt genomen buiten bespreking kan blijven. Voor de volledigheid ga ik hierna niettemin tot een korte bespreking van het tweede middel over.

V. Het tweede middel en de bespreking daarvan

26. Het middel klaagt dat in het bijzonder art. 1:200 SrC is geschonden doordat het Hof “ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel althans het bewezenverklaarde zwaar lichamelijk letsel niet uit de bewijsmiddelen blijkt danwel ’s hofs motivering dienaangaande onvoldoende is gemotiveerd althans onbegrijpelijk is”.

Juridisch kader

27. De verdachte is veroordeeld wegens zware mishandeling als bedoeld in art. 2:275 SrC. Die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit en (luidt nog altijd) voor zover hier van belang als volgt:

“1.Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

Ingevolge art. 1:200 SrC wordt onder zwaar lichamelijk letsel verstaan:

“a. hetgeen naar gewoon spraakgebruik als zodanig wordt genoemd, waarbij wordt gelet op de aard van het letsel, de aard en de noodzaak van het medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel;

b. voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw en storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft.”

28. Art. 1:200 SrC komt op hoofdlijnen overeen met het bepaalde in art. 82, eerste lid, SrNL. Op basis daarvan, en indachtig het concordantiebeginsel (zie mijn voetnoot 4), kan worden aangenomen dat hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot het begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ heeft overwogen in zijn overzichtsarrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051, NJ 2020/200, m.nt. Wolswijk, eveneens geldt voor art. 1:200 van het SrC. Dit overzichtsarrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“2.3. In lijn met de wetsgeschiedenis is in de rechtspraak van de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 82 Sr de rechter de vrijheid laat om ook buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.

2.4.

Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (Vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510.) De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit (vgl. HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618).

De vaststelling aan de hand van deze gezichtspunten of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zal vaak worden gegrond op gegevens van medische aard. In evidente gevallen kan bij die vaststelling ook in aanmerking worden genomen hetgeen algemene ervaringsregels omtrent die gezichtspunten leren. (Voetnoot 7)

[…]

2.6.

Een veelvoorkomende categorie letsel betreft (bot)fracturen. Indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, geldt in de regel dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. […]. Overigens kan, in relatie tot de hier genoemde alsook andersoortige vormen van letsel, relevant medisch ingrijpen ook bestaan uit een andere medische behandeling dan operatief ingrijpen.

2.7.

Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie "zwaar lichamelijk letsel"; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).

In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.

2.8.

De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien echter uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie.” (Voetnoot 8)

Bespreking van het middel

29. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte bij het bedoelde incident [slachtoffer] twee gebroken ribben en meerdere kneuzingen aan het gezicht heeft toegebracht door die [slachtoffer] opzettelijk meermalen met kracht met gebalde vuisten tegen het gezicht en tegen de ribben te slaan.

30. Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. [slachtoffer] heeft bij zijn aangifte verklaard door de vuistslagen van de verdachte veel pijn te hebben gevoeld en nog altijd veel pijn te voelen. Hij had aan de vuistslagen niet alleen twee gebroken ribben, maar ook een opgezwollen gezicht overgehouden. Ingeschat werd dat hij gedurende negen weken geen zware werkzaamheden zou kunnen verrichten. Verder blijkt dat hij nog voor verdere behandeling naar een kaakchirurg moest, die de diagnose ‘gunstige manibulaire fractuur, niet verplaatst’ stelde. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat een oppervlakkige verwonding (laceratie (Voetnoot 9)) aan het oog en aan de onderlip in de mond werd vastgesteld.

31. Een (gunstige) kaakfractuur, twee gebroken ribben en een gezwollen en oppervlakkig verwond gezicht zijn denk ik geen vormen van lichamelijk letsel die op basis van wettekst of rechtspraak reeds naar hun aard als zwaar zijn te kwalificeren. Over de noodzaak en aard van medisch ingrijpen blijkt uit de bewijsmiddelen slechts dat het slachtoffer naar de kaakchirurg moest “voor verdere behandeling” en dat de kaakchirurg een diagnose heeft gesteld. (Voetnoot 10) Het Hof heeft met betrekking tot de behandeling overwogen dat invasief medisch ingrijpen niet noodzakelijk was vanwege de aard van de vastgestelde letsels, die zelf moesten helen. Met betrekking tot het uitzicht op (volledig) herstel kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de herstelperiode ongeveer negen weken zou duren. Aanvullend heeft het Hof overwogen dat de herstelperiode van [slachtoffer] in eerste instantie werd ingeschat op negen weken, maar dat met het fysiek herstel uiteindelijk “een periode van zes maanden” gemoeid bleek te zijn, terwijl [slachtoffer] tot “op heden” nog moeilijk zware dingen kon tillen. In de toelichting op het middel wordt er echter terecht op gewezen dat de door mij tussen aanhalingstekens geplaatste aspecten uit de overweging van het Hof niet uit de gebruikte bewijsmiddelen volgen. Bovendien, zo stel ik vast, komen zij niet overeen met hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, namelijk dat er “geen sprake was van een blijvende beperking van fysieke functies” en dat “[slachtoffer] zijn werkzaamheden na een korte periode [heeft] opgepakt”.

32. Gelet op het voorgaande komt het mij voor dat niet toereikend is gemotiveerd het oordeel van het Hof dat het letsel dat door de bewezenverklaarde vuistslagen aan [slachtoffer] is toegebracht, kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 2:275 SrC. In het bijzonder dient voor een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring de bewijsvoering nadere en concrete vaststellingen te bevatten met betrekking tot de (eventuele) noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (Voetnoot 11)

33. Het middel is terecht voorgesteld.

VI. Slotsom

34. Beide middelen slagen. (Voetnoot 12)

35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. (Voetnoot 13)

36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Ik heb de in het overzichtsarrest opgenomen voetnootverwijzingen hier weggelaten.

Voetnoot 2

Zie in die zin ook punt 5 van de noot van Machielse bij – hierna (in randnummer 18) nog te bespreken – HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828, NJ 2022/20.

Voetnoot 3

Uiteraard, zo onderstreep ik hier, vervalt met een begrijpelijk en toereikend gemotiveerd oordeel van de feitenrechter dat de gedraging van de verdachte naar de kern bezien als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht, de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces). Dat volgt niet enkel uit het hiervoor in randnummer 12 weergegeven overzichtsarrest, maar ook uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Zie voor (gepubliceerde) gevallen waarin de Hoge Raad met een uitgeschreven motivering in stand liet de oordelen van de hoven dat een beroep op (putatief) noodweer(exces) vanwege, kort gezegd, aanvallend handelen niet kon worden aanvaard: HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2175, NJ 2012/474, m.nt. Borgers; HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154, m.nt. Rozemond. Een recentere verwerping, en in dit geval met een aan art. 81 RO ontleende motivering, betreft HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:233. De verdachte en de medeverdachten achtervolgden, naar het hof had vastgesteld, anderen met getrokken vuurwapens. Daarop baseerde het hof zijn oordeel dat de gedragingen van de verdachte en de medeverdachten, die erin resulteerden dat met de vuurwapens op anderen werd geschoten, naar de kern bezien als aanvallend moest worden aangemerkt.

Voetnoot 4

Ingevolge art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en het daarin neergelegde concordantiebeginsel worden onder meer het strafrecht en de strafvordering in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten “zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze” geregeld. Er is niet alleen concordantie in wetgeving, maar ook in rechtspraak. Op grond van art. 1, eerste lid, van de Rijkswet van 7 juli 2010 (Stb. 339), houdende de cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Saba en Sint Eustatius, neemt de Hoge Raad – kort gezegd – in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van de burgerlijke zaken en strafzaken waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius. De Hoge Raad pleegt derhalve het toepasselijke rechtskader in zijn rechtspraak over noodweer en noodweerexces op gelijke wijze te hanteren ten aanzien van de desbetreffende uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof en de Nederlandse Gerechtshoven.

Voetnoot 5

Dat in een geval als het onderhavige nauwkeurige feitelijke vaststellingen over onder meer de context waarin het bewezenverklaarde plaatsvond, en hetgeen daaraan voorafging, van belang is, blijkt in het bijzonder uit het in randnummer 17 besproken arrest HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226, m.nt. Jörg.

Voetnoot 6

Dat in een geval als het voorliggende van belang is dat het hof ingaat op wat door en namens de verdachte is aangevoerd, blijkt in het bijzonder uit het in randnummer 18 besproken arrest van HR 7 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1828, NJ 2022/20, m.nt. Machielse.

Voetnoot 7

Zie daarover de noot van Wolswijk onder dit overzichtsarrest.

Voetnoot 8

Aldus ook HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:571.

Voetnoot 9

Vgl. https://www.oogartsen.nl/het-oog/ongevallen-oogletsels-trauma/.

Voetnoot 10

In HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1969, NJ 2021/20 achtte de Hoge Raad nadere vaststellingen over in het bijzonder de noodzaak en de aard van medisch, het al dan niet operatief ingrijpen en het uitzicht op herstel nodig voor een toereikend gemotiveerd oordeel dat het slachtoffer door de bewezenverklaarde vuistslag, die resulteerde in botbreuken in het neusbeen en de oogkas, zwaar lichamelijk letsel had opgelopen. De vaststellingen dat het slachtoffer in het ziekenhuis was onderzocht, toen zijn wenkbrauw was gehecht en hij niet had gekozen om een hersteloperatie te ondergaan, volstonden volgens de Hoge Raad niet voor een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring. In HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:571 bleek volgens de Hoge Raad kennelijk wél uit de bewijsmiddelen voldoende van de noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel, aangezien het hof had vastgesteld dat het slachtoffer als gevolg van het bewezenverklaarde, naast ander (hoofd)letsel, breuken van de oogkas en van de kaakholte had opgelopen, en daarom een ziekenhuisopname gedurende twee dagen op de neurologieafdeling nodig was en de geschatte hersteltijd ten minste zes weken bedroeg.

Voetnoot 11

Dat de gebruikte bewijsmiddelen het nodige moeten inhouden over de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, volgt ook uit HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1851.

Voetnoot 12

Aangezien het tweede middel de vraag aan de orde stelt of het bewezenverklaarde toebrengen van zwaar lichamelijk letsel toereikend is gemotiveerd, kan bij negatieve beantwoording van deze vraag, waartoe ik in deze conclusie kom, worden geredeneerd dat de door het eerste middel opgeworpen vraag naar de toereikende motivering van de verwerping van het verweer ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte buiten bespreking kan worden gelaten, omdat deze vanwege het slagen van het tweede middel geen beantwoording behoeft. In het kader van de voor de rechtsontwikkeling nuttig te achten casuïstiek, stel ik in deze conclusie evenwel niet voor om het eerste middel niet te bespreken.

Voetnoot 13

Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad mogelijk geen arrest wijst binnen twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld (10 juli 2020). Dat dient slechts tot strafvermindering te leiden ingeval Uw Raad van oordeel zou zijn dat beide middelen falen en de bestreden uitspraak in stand kan blijven.