Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:1040

Op 22 October 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 21/05215, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1040.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
21/05215
Datum uitspraak:
22 October 2024
Datum publicatie:
8 October 2024

Indicatie

Conclusie AG. Verlaten plaats van ongeval (art. 7, lid 1, WVW 1994). 1. Slagende deelklacht dat niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan eerste verhoor niet de in art. 27c, lid 2, Sv bedoelde mededeling is gedaan; slagende deelklacht dat hof in de bewijsmiddelen de verklaring van de verdachte heeft opgenomen die het blijkens de nadere bewijsoverweging niet tot het bewijs zou bezigen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05215

Zitting 22 oktober 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

hierna: de verdachte

De verdachte is bij arrest van 15 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats, Arnhem wegens "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot 40 uren taakstraf subsidiair 20 dagen hechtenis.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.I. Takens en T.P.A.M. Wouters, beiden advocaat in Amsterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel bestaat uit twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, dat op het moment dat de verdachte werd gevraagd “of er ook niet iets was wat wij moesten weten” (Voetnoot 1) de verbalisanten niet waren gehouden de in art. 27c, tweede lid, Sv bedoelde mededeling te doen van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in art. 28, eerste lid, Sv, omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en geen sprake was van een verhoor, onbegrijpelijk is. Daarmee is ‘s hofs verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. De tweede deelklacht houdt in dat het hof, ondanks zijn overweging dat de verklaring van de verdachte zoals afgelegd op het politiebureau niet voor het bewijs zal worden gebruikt, die verklaring wel als bewijsmiddel heeft opgenomen.

3.1 Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

“hij, als degene die bij een verkeersongeval betrokken is en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in [plaats] op de kruising van de [a-straat] en de [b-straat] , op 26 april 2018, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [aangever] ) letsel en schade was toegebracht.”

3.2 De bewezenverklaring berust onder meer op het volgende in een aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. het proces-verbaal van aangifte van [aangever] van 26 april 2018 (…):

Op donderdag 26 april 2018 om ongeveer 08.25 uur fietste ik op mijn fiets naar school toe. Ik kwam vanuit mijn huis aan de [c-staat] en reed over de [b-straat] in de richting van het centrum van [plaats] (…) Ik zag een auto van rechts komen. Ik zag dat deze auto stopte voor het kruispunt en ik dacht dat ik door kon fietsen. Ik fietste door en toen hoorde ik de motor van de auto. Ik zag dat de auto optrok en toen dacht ik shit, en toen landde ik op de motorkap (…)

Toen ik op de grond lag reed de auto direct door. De bestuurder stapte niet uit de auto. Ik hoorde aan het geluid dat de auto hard weg reed (…)

De auto betrof een:

Kleine auto

Kleur paars/donkerblauw

Een oud model Renault Twingo (…)

Ik heb last van mijn blauwe plekken (…) Ook heb ik hoofdpijn

2. het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van 26 april 2018 (…)

Op 26 april hoorde ik een knal. Deze knal klonk als een aanrijding en ik keek naar de plek waar het geluid vandaan kwam, de kruising [b-straat] met de [a-straat] (…) Ik zag een persoon door de lucht vliegen (…) Ik zag vervolgens dat een auto wegreed (…) Ik zag dat het een Renault Twingo betrof. Ik ben snel in mijn auto gestapt om de Renault Twingo te volgen (…) zag hem het laatst rechtsaf slaan op de [d-straat] . Ik zag dat de bestuurder van de Renault Twingo een Noord-Afrikaan betrof met een lang postuur. Hij had donkere haren een slank gezicht.

3
het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] van 26 april 2018 (…)

Op 26 april 2018 omstreeks 08.25 uur reed ik samen met mijn zoon op de [b-straat] richting de kruising [b-straat] met [a-straat] te [plaats] . Ik hoorde een klap. Toen ik deze klap hoorde moest ik direct denken aan een aanrijding en ik zag hoe een auto tegen een fietser aan reed. Ik zag dat de auto een Renault Twingo betrof in een soort paars/blauwe kleur (…)

Ik zag dat door de aanrijding de persoon met de fiets door de lucht heen vloog. Ik zag dat de fietser op de motorkap terecht kwam en tegen de voorruit aan kwam (…)

Ik zag dat de bestuurder van de Renault Twingo hard weg reed richting de [e-straat] . (…) Ik zag dat hij donkerkleurige haren had (…) Ik hoorde na het ongeval van mijn zoon dat hij heeft gezien dat de bestuurder zijn haren in een paardenstaart droeg.

4
het proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2018 inhoudende (…):

Wij verbalisanten zijn naar de [f-straat] toe gereden en zagen aan het eind van de straat de blauwe Renault Twingo met het kenteken [kenteken] staan. Wij zagen dat deze auto schade had op de motorkap aan de bestuurderskant. Wij hebben aangebeld bij de [f-straat 1] in [plaats] . Daar werd de deur geopend door een man, later de verdachte [verdachte] . Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] zijn haren in een staartje droeg, een lang en slankpostuur had en een Noord-Afrikaans uiterlijk had. (…)

Verbalisant [verbalisant] zei tegen hem dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Verbalisant [verbalisant] vroeg hem wat hij vanochtend had gedaan. Hij zei dat hij zijn dochter naar school had gebracht, daarop vroeg verbalisant of er ook niet iets was wat wij moesten weten. Hierop zei hij dat hij een aanrijding had gehad en daarbij was doorgereden.

5
het proces-verbaal van verhoor verdachte (…) inhoudende:

Dit meisje reed tegen mijn auto aan. Het meisje reed tegen de zijkant van de bestuurderskant aan. Ik raakte in paniek en ik ben naar huis gereden.”

3.3

Het hof heeft het beroep van de raadsman op bewijsuitsluiting verworpen en heeft daartoe als volgt overwogen (met weglating van een verwijzing):

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden, omdat de verklaring die hij heeft afgelegd niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Zowel bij het gesprek met verdachte aan zijn voordeur als tijdens het verhoor op het politiebureau is verdachte niet gewezen op de mogelijkheid van rechtsbijstand en consultatiebijstand. De raadsman verwijst naar de artikelen 27, 27c, 28, 28c en 28 d Sv. Om die reden moeten zijn verklaringen in beide verhoren worden uitgesloten van het bewijs, als gevolg waarvan er geen bewijs over blijft in de zaak en verdachte om die reden moet worden vrijgesproken.

Naar aanleiding van een aanrijding op 26 april 2018, heeft de getuige [betrokkene 2] verklaard dat de auto die bij het ongeluk betrokken was een blauw/paarse Renault Twingo was en dat de bestuurder, die hard weg reed, donker lang haar had.

Getuige [betrokkene 3] verklaart dat de Renault Twingo een kenteken had dat begon met [kenteken] en dat de bestuurder lang haar had, in een staartje.

Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 april 2018, (…), blijkt het volgende.

In verband met de verdenking van doorrijden na een aanrijding eerder die dag hebben verbalisanten op de facebookpagina van de politie Enschede een bericht geplaatst waarin informatie wordt verzocht met betrekking tot een oud model Renault Twingo, kleur paars, met in het kenteken de cijfers [kenteken] en met mogelijke schade aan de voorzijde. In reactie hierop krijgen verbalisanten een anoniem bericht, inhoudende dat aan de [f-straat] te [plaats] een voertuig staat dat aan die omschrijving voldoet. De eigenaar van de auto zou op [f-straat 1] wonen en zijn dochter in de ochtend haar school brengen. De bestuurder zou lang haar hebben.

Ter plekke aangekomen zien verbalisanten een auto die aan die beschrijving voldoet. Verbalisanten bellen aan op [f-straat 1] . Verdachte opent de deur en laat verbalisanten binnen. Verbalisanten zien dat de man die de deur open doet zijn haar in een staartje droeg. In het door verbalisanten opgemaakte proces-verbaal van bevindingen staat wat vervolgens wordt gezegd: "Verbalisant [verbalisant] zei tegen hem [het hof begrijpt: verdachte] dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Verbalisant [verbalisant] vroeg hem wat hij vanochtend had gedaan. Hij zei dat hij zijn dochter naar school had gebracht, daarop vroeg verbalisant of er ook niet iets was wat wij moesten weten. Hierop zei hij dat hij een aanrijding had gehad en daarbij was doorgereden."

Naar aanleiding hiervan wordt verdachte uitgenodigd voor een verhoor op het politiebureau.

Het hof overweegt verder het volgende.

De door de raadsman genoemde artikelen hebben betrekking op de aangehouden verdachte. In het onderhavige geval was verdachte niet aangehouden. De verbalisanten hebben, nadat zij aanbelden, aan degene die de deur open deed alleen wat inleidende algemene vragen gesteld. Er was dus geen sprake van aanhouding maar evenmin van een inhoudelijk verhoor. De verbalisanten waren op dat moment dan ook niet wettelijk verplicht om de persoon aan de deur te wijzen op zijn recht rechtsbijstand of op consultatiebijstand. Dat verbalisanten verdachte toen al wel de cautie hebben gegeven, maakt dat niet anders. De cautie kan immers ook worden gegeven wanneer de politie, gelet op het signalement van verdachte een vermoeden krijgt dat hij degene kan zijn naar wie gezocht wordt, maar ten aanzien van wie er nog geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, in de zin van artikel 27 Sv, was. Dat vermoeden ontstond kennelijk pas nadat de man aan de deur de inleidende vragen had beantwoord.

Naar het oordeel van het hof kan het proces-verbaal van bevindingen, houdende de verklaring die verdachte heeft afgelegd aan verbalisanten bij de voordeur, dan ook voor het bewijs worden gebruikt.

Nu het hof de verklaring van verdachte bij zijn eerste verhoor, niet voor het bewijs zal gebruiken behoeft het verweer dat verdachte niet op de hierboven genoemde rechten is gewezen, voorafgaand aan dat eerste verhoor, geen bespreking. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.”

3.4

De hier toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering luiden als volgt:

- Art. 27, eerste lid, Sv:

“Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.”

- Art. 27c, tweede lid, Sv:

“Aan de verdachte die niet is aangehouden, wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor, onverminderd artikel 29, tweede lid, mededeling gedaan van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 28, eerste lid, en, indien van toepassing, het recht op vertolking en vertaling, bedoeld in artikel 27, vierde lid.”

- Art. 28, eerste lid, Sv:

“De verdachte heeft het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman.”

- Art. 29, tweede lid, Sv:

“De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Voor de aanvang van het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.”

3.5

Art. 27c Sv is ingevoerd bij Wet van 5 november 2014. (Voetnoot 2)De geschiedenis van de totstandkoming van art. 27c Sv houdt onder meer het volgende in: (Voetnoot 3)

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A (artikel 27c)

In het voorgestelde artikel 27c Sv wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 3, 4 en 6, eerste en tweede lid, van de richtlijn.

(…)

Tweede lid

Het tweede lid heeft betrekking op het informeren van verdachten die niet zijn aangehouden, over de hun toekomende rechten. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3 van de richtlijn voor zover het gaat om het verstrekken van informatie over bepaalde essentiële rechten aan verdachten die niet zijn aangehouden. Uit artikel 3 van de richtlijn vloeit voort dat ook verdachten die niet zijn aangehouden, moeten worden gewezen op het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman en op de bevoegdheid om te verzoeken om toevoeging van een raadsman (artikel 28, eerste lid, Sv), het recht op bijstand van een tolk (vierde lid) en het zwijgrecht (artikel 29, tweede lid, Sv). Deze informatie dient mondeling of schriftelijk te worden te worden verstrekt.

Ten aanzien van het moment waarop de niet-aangehouden verdachte moet worden geïnformeerd over zijn rechten merk ik het volgende op. Uit artikel 3 van de richtlijn in verband met overweging 19 van de preambule volgt dat de bedoelde informatie onverwijld en uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor moet worden verstrekt. Overweging 19 bepaalt dat met het oog op de praktische en daadwerkelijke uitoefening van de genoemde rechten de informatie in de loop van de procedure onverwijld moet worden verstrekt, uiterlijk voorafgaand aan het eerste officiële verhoor van de verdachte door de politie of een andere bevoegde autoriteit.

In het aan de adviesorganen voorgelegde conceptwetsvoorstel was voorgesteld de verplichting een niet-aangehouden verdachte op zijn rechten te wijzen te beperken tot de gevallen waarin een verdachte wordt uitgenodigd vrijwillig op het politiebureau te verschijnen om een verklaring af te leggen of wanneer de verdachte telefonisch wordt gehoord. De Rvdr en de NOvA hebben ten aanzien van deze wijze van implementatie opgemerkt dat zich ook andere situaties kunnen voordoen waarin sprake is van een officieel verhoor van de verdachte en waarin de verdachte dus op zijn rechten zou moeten worden gewezen. Voorbeelden die zijn genoemd, zijn: een verdachte die in het ziekenhuis is opgenomen en aldaar wordt verhoord, een verdachte die tijdens een doorzoeking in zijn woning wordt verhoord en verdachten die op straat worden verhoord. Deze opmerkingen hebben aanleiding gegeven het oorspronkelijke voorstel op dit punt in heroverweging te nemen. Teneinde te voorkomen dat situaties die onder de reikwijdte van artikel 3 van de richtlijn vallen, niet door het wetsvoorstel zouden zijn gedekt, wordt voorgesteld aan te knopen bij het eerste verhoor van de verdachte, ongeacht waar dit verhoor plaatsvindt.”

3.6

In zijn arrest van 8 december 2020 overwoog de Hoge Raad als volgt: (Voetnoot 4)

“Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056).”

3.7

In zijn arrest van 20 maart 2018 overwoog de Hoge Raad inzake schending van art. 27c, tweede lid, Sv als volgt: (Voetnoot 5)

“Op grond van art. 27c, tweede lid, Sv dient de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling te worden gedaan van het, in art. 28, eerste lid, Sv gewaarborgde, recht om zich te doen bijstaan door een raadsman. Indien dat voorschrift niet is nageleefd levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Met het oog op de verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geldt dat zo een vormverzuim, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ter gelegenheid van het verhoor afgelegde verklaring, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de desbetreffende mededeling niet in zijn verdediging is geschaad.”

3.8

Met betrekking tot de eerste deelklacht in het middel geldt het volgende. Het hof heeft, kort gezegd, geoordeeld dat aan de verdachte niet de in art. 27c, tweede lid, Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan de door de verbalisant gestelde vraag “of er ook niet iets was wat wij moesten weten”, omdat op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en omdat de gestelde vraag “inleidend” van aard was en geen vraag betrof over de betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit.

3.9 ‘

‘s Hofs oordeel is, gelet op de volgende door het hof vastgestelde gang van zaken, niet zonder meer begrijpelijk. Na het verkeersongeval is van getuigen een signalement verkregen van de bestuurder, namelijk een man met een Noord-Afrikaans uiterlijk, een slank gezicht, en lange donkerkleurige haren die hij in een paardenstaart droeg alsook een omschrijving van het bij het verkeersongeval betrokken voertuig, namelijk een paars/blauwe Renault Twingo met een kenteken beginnend met de cijfers [kenteken] . In navolging daarop is een anoniem bericht ontvangen, inhoudende dat aan de [f-straat] te [plaats] een Renault Twingo zou staan, kleur paars, met in het kenteken de cijfers [kenteken] en met schade aan de voorzijde, dat de eigenaar van de auto op [f-straat 1] zou wonen, dat hij zijn dochter in de ochtend naar school zou brengen, en dat de bestuurder lang haar zou hebben. Ter plekke aangekomen hebben de verbalisanten een - beschadigde - auto gezien die aan voornoemde beschrijving voldeed. Vervolgens hebben de verbalisanten aangebeld bij het huis gelegen aan de [f-straat 1] , waarop de verdachte de deur heeft geopend en de verbalisanten hebben gezien dat de verdachte zijn haar in een staartje droeg. Verbalisant [verbalisant] heeft tegen de verdachte gezegd dat hij niet tot antwoorden verplicht was heeft aan de verdachte gevraagd “wat hij vanochtend had gedaan”. De verdachte heeft daarop geantwoord “dat hij zijn dochter naar school had gebracht”. Gelet op deze omstandigheden en gang van zaken, kan in ieder geval de daaropvolgende aan de verdachte gestelde vraag, “of er ook niet iets was wat wij moesten weten”, bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een vraag over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit – kort gezegd: het verlaten van een plaats van een ongeval terwijl aan een ander bij dat ongeval letsel en schade was toegebracht – ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt. (Voetnoot 6) Dientengevolge, en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2018, is ook ’s hofs oordeel, “dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd aan verbalisanten bij de voordeur, dan ook voor het bewijs worden gebruikt”, onbegrijpelijk.

3.10

De eerste deelklacht slaagt.

3.11

De tweede deelklacht houdt als gezegd in dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat het hof het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de raadsman – inhoudende dat de verklaring van de verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor in het politiebureau is afgelegd zonder dat voorafgaand aan dat verhoor aan de verdachte is medegedeeld dat hij het recht heeft een raadsman te consulteren – heeft verworpen en daartoe heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte afgelegd op het politiebureau niet voor het bewijs zal worden gebruikt, terwijl het hof voornoemde verklaring in de aanvulling op het arrest tot het bewijs heeft gebezigd.

3.12

De bewezenverklaring berust, voor zover relevant voor de bespreking van de deelklacht, op het volgende in een aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddel:

5. het proces-verbaal van verhoor verdachte (…) inhoudende:

Dit meisje reed tegen mijn auto aan. Het meisje reed tegen de zijkant van de bestuurderskant aan. Ik raakte in paniek en ik ben naar huis gereden.”

3.13

Het hof heeft in de gebezigde bewijsmiddelen de verklaring van de verdachte opgenomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging niet tot het bewijs zou bezigen. Daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.14

Ook de tweede deelklacht slaagt.

3.15

Daarmee slaagt het eerste middel.

Het tweede middel

4. Nu naar mijn oordeel het eerste middel slaagt kan het tweede middel, dat klaagt over de schending van de redelijke termijn in cassatie, onbesproken worden gelaten. (Voetnoot 7) Voor het geval de Hoge Raad mij met betrekking tot het eerste middel niet volgt, zal ik – vanuit mijn optiek ten overvloede – ook het tweede middel bespreken.

4.1

Op 16 december 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 november 2023 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden met ruim een jaar en drie maanden. Daarover klaagt het middel terecht. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan honderd uren, kan worden volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. (Voetnoot 8)

4.2

Het middel kan niet tot cassatie leiden.

Slotsom

5. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden.

6. Ambtshalve merk ik nog op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 16 december 2021. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase zal worden overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan honderd uren, kan ook hier – in het geval dat de Hoge Raad mij met betrekking tot het eerste middel niet volgt – worden volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2018 (bewijsmiddel 4), opgenomen in de aanvulling op het arrest, luidt de vraag als volgt: “of er ook niet iets was wat mij moesten weten”. Blijkens ’s hofs overweging met betrekking tot het bewijs luidt de vraag als volgt: “of er ook niet iets was wij moesten weten”. In beide gevallen wordt kennelijk bedoeld “of er ook niet iets was wat wij moesten weten”. Ik ga voor het vervolg uit van deze laatste, verbeterde, lezing.

Voetnoot 2

Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (Stb. 2014, 433).

Voetnoot 3

Kamerstukken II 2013/14, 33 871, nr. 3, p. 14-16.

Voetnoot 4

HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973, rov. 2.3.2.

Voetnoot 5

HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:368, NJ 2018/243, m.nt. Reijntjes.

Voetnoot 6

Vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973; HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:853.

Voetnoot 7

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.

Voetnoot 8

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.6.2.