Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:1200

Op 12 November 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/04926, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1200.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
22/04926
Datum uitspraak:
12 November 2024
Datum publicatie:
8 November 2024

Indicatie

Conclusie plv. AG. Is de akte van uitreiking behorende bij de appeldagvaarding door de verdachte ondertekend? Plv. AG meent dat de handtekening op de akte van uitreiking niet overeenkomt met de handtekening op het paspoort van de verdachte. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04926

Zitting 12 november 2024

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,

hierna: de verdachte.

Inleiding
1.1

De verdachte is bij arrest van 28 maart 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J.J.O. Zandt, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

1.3

Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft verzuimd om de oproep voor de zitting van 14 maart 2018 nietig te verklaren. Zou het middel falen, dan is de consequentie daarvan dat de verdachte in het cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep en het eerste middel hangen aldus met elkaar samen. Om die reden zal ik deze gezamenlijk bespreken.

De ontvankelijkheid van het cassatieberoep en het eerste middel
2.1

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich de akte van uitreiking, gehecht aan de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het hof op 14 maart 2018, welke inhoudt dat de dagvaarding op 17 februari 2018 is uitgereikt aan de verdachte in persoon. Deze akte is onder 'Handtekening voor ontvangst' voorzien van een handtekening.

2.2

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2018 is de verdachte niet verschenen. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat het hof verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, met bevel tot voortzetting van de behandeling van de zaak. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 28 maart 2018 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

2.3

Namens de verdachte is in cassatie gesteld dat de oproeping voor de terechtzitting van 14 maart 2018 niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt, maar aan een ander. De steller van het middel wijst er in dat verband op dat in het dossier een aantal documenten zit waarop de handtekening van de verdachte is geplaatst en dat deze handtekeningen grote gelijkenis vertonen en duidelijk van één en dezelfde persoon (ik begrijp: de verdachte) afkomstig zijn. De handtekening op de akte van uitreiking van 17 februari 2018 is volgens de steller van het middel evident afkomstig van een ander. Ten bewijze van de juistheid van deze stelling zijn bij de schriftuur diverse bijlagen gevoegd, te weten (i) een door de verdachte ondertekend verzoek om uitstel van de politierechterzitting van 27 juli 2017; (ii) een verklaring vermissing rijbewijs van de verdachte, ondertekend door de verdachte op 30 juni 2017; (iii) een akte instellen hoger beroep, welke op 10 augustus 2017 is ondertekend door de verdachte; (iv) een kopie van het paspoort van de verdachte dat op 10 juni 2013 is uitgegeven en waarop een handtekening van de verdachte is geplaatst en (v) een verklaring van de [betrokkene] , de moeder van de verdachte, waarin zij stelt dat de handtekening op de akte van uitreiking, behorend bij de dagvaarding in hoger beroep, van haar afkomstig is en dat zij is vergeten om het stuk aan haar dochter te geven.

2.4

Vooropgesteld moet worden dat aan een cassatieklacht over de betekening van een dagvaarding of oproeping slechts gegevens ten grondslag kunnen worden gelegd die blijken uit de stukken van het geding of die als vaststaand kunnen worden aangenomen op grond van eerst in cassatie overgelegde bescheiden, aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. (Voetnoot 1)

2.5

Als zodanig kan in elk geval de namens de verdachte in cassatie overgelegde kopie van het paspoort (document iv) worden aangemerkt. (Voetnoot 2) De handtekening op het paspoort van de verdachte wijkt, zo meen ik, af van de handtekening die op de akte van uitreiking is geplaatst. (Voetnoot 3) Gelet daarop acht ik het aannemelijk dat het niet de verdachte is geweest die op 17 februari 2018 heeft getekend voor ontvangst van de dagvaarding in hoger beroep en dat deze derhalve niet in persoon is uitgereikt aan de verdachte. Dit brengt mee dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld en dat het eerste middel slaagt.

Het tweede middel
2.6

Het tweede middel bevat de klacht dat in strijd met art. 48 Sv de raadsman van de verdachte niet voor de terechtzitting in hoger beroep is opgeroepen, noch dat het hof daarnaar onderzoek heeft gedaan.

2.7

Omdat het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking.

Afronding
3.1

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

3.2

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

Voetnoot

Voetnoot 1

Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.42.

Voetnoot 2

De handtekening op dit document vertoont sterke gelijkenis met de handtekening op de akte rechtsmiddel (document iii). Deze handtekeningen verschillen dan weer met de handtekeningen op de documenten i en ii, die wel onderling op elkaar lijken. Het verschil tussen beide sets handtekeningen zou kunnen zijn dat in de eerste steeds “ [verdachte] ” wordt geschreven en in de tweede alleen een “ [verdachte] ”.

Voetnoot 3

Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3713; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2745 en HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8787. De handtekening op de akte uitreiking wijkt ook af van de in de vorige noot vermelde tweede set handtekeningen.