Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:1212

Op 12 November 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 23/04384, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1212.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
23/04384
Datum uitspraak:
12 November 2024
Datum publicatie:
11 November 2024

Indicatie

Conclusie A-G. Doodslag. Het eerste middel, inhoudende dat het beroep op noodweerexces op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden is verworpen, faalt. Het tweede middel, dat is gericht tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding als gevolg van gederfd levensonderhoud, faalt eveneens. Het derde middel, betreffende de overschrijding van de maximale duur van de gijzeling, slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de bestreden schadevergoedingsmaatregel, tot vermindering daarvan in die zin dat de Hoge Raad bepaalt dat de duur van de gijzeling ten hoogste een jaar bedraagt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04384

Zitting 12 november 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,

hierna: de verdachte

1
Het cassatieberoep
1.1

Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 8 november 2023 de verdachte wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over vorderingen van elf benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De duur van de gijzeling die is verbonden aan één van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen is bepaald op ten hoogste 365 dagen.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. Het tweede middel ziet op (de motivering van) het oordeel over de toewijzing van de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van gederfd levensonderhoud. Het derde middel betreft een klacht ten aanzien van de maximale duur van de gijzeling.

1.3

Bij verweerschrift heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, (het tweede middel uit) de cassatieschriftuur van de verdachte weersproken.

1.4

Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel die is opgelegd ten behoeve van de echtgenote van het om het leven gebrachte slachtoffer, tot vermindering daarvan in die zin dat de Hoge Raad bepaalt dat de duur van de gijzeling ten hoogste een jaar bedraagt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2
Het eerste middel
2.1

Het middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden.

2.2

Voorafgaand aan de bespreking van het middel maak ik eerst melding van de bewezenverklaring, de bewijsconstructie en de wijze waarop het hof het beroep op noodweer(exces) heeft verworpen.

2.3

Ten laste van de verdachte is door het hof bewezen verklaard dat:

“hij op 30 augustus 2018 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door hem met een mes een snijwond aan de hals en steekverwondingen aan de romp en nek toe te brengen ten gevolge waarvan hij, [slachtoffer] , is overleden.”

2.4

De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 november 2019.

Deze verklaring houdt in (…):

Het mes kwam in zijn zij.

Ik heb hem in zijn rug gestoken.

Ik bleef steken.

Onderweg naar beneden heeft hij waarschijnlijk de steekverwondingen aan de voorkant van zijn lichaam opgelopen.

2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2018177717-8 van 1 september 2018 […].

3. Een geschrift, te weten een deskundigenrapportage Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut van 19 september 2018, opgemaakt door dr. J. Fronczek, arts en patholoog […].

2.5

Zowel de verdediging als het openbaar ministerie hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hetgeen daartoe naar voren is gebracht, is door het hof als volgt samengevat en verworpen(met weglating van voetnoten):

“De verdediging en het openbaar ministerie hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van noodweer(exces).

De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waarbij het slachtoffer heeft geprobeerd de verdachte te verkrachten en daarbij gebruik heeft gemaakt van een mes en zeer dreigende taal. Deze aanranding, heeft bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt van waaruit hij – nadat hij bij de keel werd gegrepen door het slachtoffer – met het mes is gaan steken. Omdat de hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt door de aanranding is de verdachte hiervoor niet strafbaar. Bij een beoordeling van het verweer dient de verdachte het voordeel van de twijfel te worden gegeven en te worden uitgegaan van de lezing van de verdachte over hoe het steekincident is verlopen, nu in het dossier bewijs van het tegendeel ontbreekt.

Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de verklaring van de verdachte op specifieke punten discutabel is, aannemelijk is dat de aanleiding tot het incident is gelegen in een seksuele aanranding van de verdachte door het slachtoffer, die daarbij een mes gebruikte. De verdachte mocht zich verdedigen met het door hem van de grond opgeraapte mes en is daarin doorgeschoten, waarbij een hevige gemoedstoestand aan zijn kant niet is uit te sluiten, zodat de verdachte een geslaagd beroep toekomt op noodweerexces.

Oordeel van het hof

Inleiding

De verdachte heeft erkend op donderdag 30 augustus 2018 het slachtoffer in diens woning te hebben gedood door met een mes ongeveer 30 keer in het lichaam van het slachtoffer te steken. Hij heeft verklaard dit ter verdediging en in paniek te hebben gedaan.

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt. Daarvoor is van belang of de feitelijke grondslag van dat beroep, gelet op hetgeen de verdachte, daarover verklaart en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden. De last tot dat aannemelijk maken mag niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Ook als de precieze feitelijke toedracht van het tenlastegelegde feit onzeker is gebleven, kan de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces) voldoende aannemelijk zijn geworden. Dat betekent echter niet dat het gestelde feitelijke scenario van de verdachte voldoende aannemelijk wordt als dat enkel op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden uitgesloten.

Naar het oordeel van het hof is de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces), zoals die volgt uit de hierna weer te geven verklaring van de verdachte, niet voldoende aannemelijk geworden. Daartoe overweegt het hof als volgt.

De verklaring van de verdachte

De verklaring van de verdachte over hetgeen is gebeurd vlak voorafgaand en na afloop van het steekincident komt op het volgende neer.

Hij verrichtte sinds ongeveer de tweede week van augustus 2018 schilderwerkzaamheden in de woning van het slachtoffer. Hij verbleef onrechtmatig in Nederland, had geen eigen woonverblijf en overnachtte bij het slachtoffer, in een slaapkamer op de tweede verdieping. De woning betrof een woonverdieping die met een trap werd bereikt (eerste verdieping) en een bovenverdieping die ook met een trap werd bereikt (tweede verdieping), waar zich naast de slaapkamer van de verdachte ook een badkamer bevond. Het slachtoffer was naar het buitenland van 18 tot en met 26 augustus 2018. Er was toen verder niemand in de woning, behalve de verdachte. Op 29 augustus 2018 was de verdachte tot laat aan het werk, waarna hij is gaan slapen op zijn slaapkamer.

Vroeg in de ochtend op 30 augustus 2018 rond een uur of 4 of 5 hoorde de verdachte zijn telefoon afgaan, maar hij heeft niet opgenomen en hij deed alsof hij sliep. Hij was bang voor het slachtoffer omdat die hem eerder aangerand zou hebben. De verdachte hoorde op dat tijdstip ook iemand aan de deur kloppen, maar hij deed niet open. De verdachte heeft vervolgens tot het middaguur geslapen. Toen de verdachte rond het middaguur wakker werd, ging hij naar beneden om weg te gaan, maar de voordeur was op slot. Het slachtoffer zou de verdachte naar boven zijn gevolgd met een mes in zijn hand en op de tweede verdieping zou het slachtoffer zich hebben uitgekleed en de verdachte naakt hebben belaagd en hebben gezegd: ‘Je gaat me zuigen, of anders ga ik het mes in je nek steken.’ Het slachtoffer pakte daarbij eerst de telefoon van de verdachte af en hij deed vervolgens onder dreiging met het mes zijn penis, waar een condoom om zat, in de mond van het slachtoffer. De verdachte werd gedwongen de anus van het slachtoffer te likken en het slachtoffer heeft daarna ook nog vergeefs geprobeerd de verdachte anaal te penetreren in de slaapkamer van de verdachte, waarbij het slachtoffer de verdachte in zijn rug stak als de verdachte bewoog en hem niet anaal wilde toelaten. Het slachtoffer is met zijn pogingen tot anale penetratie gestopt en is naar de douche in de badkamer gegaan en heeft zich aangekleed.

De verdachte kon vervolgens opnieuw niet de woning uit omdat hij geen sleutel had. Hij probeerde via de binnenplaats te vluchten, maar werd door het slachtoffer, die de badkamer uit was gekomen, aan zijn haren en bij zijn kraag naar boven gebracht. Het slachtoffer heeft na terugkomst uit de badkamer gezegd dat hij iemand erbij zou halen om de verdachte ‘in stukken te hakken’, waarna de verdachte het slachtoffer met iemand in het Spaans heeft horen bellen.

Het slachtoffer heeft de verdachte daarna wederom op de bovenverdieping met het mes aangevallen, waarop de verdachte het slachtoffer een knietje heeft gegeven en het mes uit zijn hand heeft weten te slaan en daarna zelf heeft gepakt. Toen het slachtoffer daarna de verdachte toch bij de keel greep terwijl de verdachte het mes in zijn rechterhand voor zich hield, stak hij het slachtoffer in zijn zij, waarop het slachtoffer de verdachte een kopstoot gaf. De verdachte werd toen duizelig en probeerde via de trap naar beneden te lopen, maar werd daarbij door het slachtoffer tegengehouden. Daarop is de verdachte (in paniek) het slachtoffer op de trap gaan steken, omdat het slachtoffer hem bleef vasthouden. Dit ging door totdat de verdachte en het slachtoffer op de onderste trede kwamen, waarna ze beiden op de grond vielen. Het slachtoffer viel met zijn buik bovenop de verdachte, die zittend tegen de muur op de grond terecht was gekomen. Daarna is de verdachte in de rug van het slachtoffer blijven steken, omdat die de verdachte wilde optillen.

De verdachte kon daarna onder het slachtoffer vandaan komen en hij heeft zijn telefoon uit de broekzak van het slachtoffer gepakt en de deursleutel van diens sleutelbos uit dezelfde broekzak gehaald. Voordat hij de woning uit vluchtte, heeft hij zich in de badkamer omgekleed en schoongemaakt en heeft hij een deken over het slachtoffer heen gelegd. Vervolgens is hij naar de [getuige 1] gegaan, met wie hij al langer contact had en bij wie hij een aantal spullen bewaarde. Daar is hij na enkele minuten vertrokken om vervolgens Nederland te ontvluchten.

De proceshouding van de verdachte

Het hof stelt over de houding van de verdachte gedurende de vervolging en berechting van het tenlastegelegde het volgende voorop.

De verdachte is op 13 november 2018 in Frankrijk aangehouden en op 4 december 2018 is hij aan Nederland overgeleverd. Op 5 december 2018 is de verdachte vervolgens voor het eerst verhoord, waarbij hij gebruikmaakte van zijn zwijgrecht. De verdachte heeft vervolgens pas voor het eerst zijn hele verhaal gedaan bij de politie op 1 maart 2019, nadat hij kort na 6 december 2018 met zijn advocaat de beschikking had gekregen over het dossier. Tot zijn verhoor op 1 maart 2019 heeft de verdachte hoofdzakelijk gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht, en ook in een verhoor na die datum heeft de verdachte geen nadere vragen van de politie meer willen beantwoorden. Pas op de zitting in eerste aanleg heeft de verdachte weer vragen beantwoord. Ook daar heeft hij echter een aantal vragen onbeantwoord gelaten.

De verdachte heeft er vervolgens voor gekozen om niet te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft daardoor geen antwoorden meer gekregen van de verdachte zelf over tal van vragen die bij het hof zijn gerezen over zijn tot dan toe afgelegde verklaringen. De verdachte is bij drie gelegenheden ruimschoots in staat gesteld om vanuit Marokko met de benodigde papieren, ter terechtzitting, in hoger beroep te verschijnen en heeft bij de tweede en derde gelegenheid daartoe van de Nederlandse Staat reis- en verblijfskosten vooraf vergoed respectievelijk aangeboden gekregen.

De. verdachte is uiteindelijk steeds niet verschenen en heeft zijn raadsman telkens uitdrukkelijk gemachtigd de verdediging namens hem te voeren. Weliswaar komt de verdachte het recht toe om te zwijgen en te wachten tot hij is geïnformeerd over de basis voor de beschuldiging tegen hem, maar dat brengt mee dat in de beoordeling van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke grondslag van het beroep op noodweer(exces) er ook minder gewicht kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de latere verklaringen van de verdachte steun blijken te vinden in het dossier. De geschetste proceshouding wekt bij het hof de indruk dat de verdachte zijn verklaring vooral op het dossier heeft willen afstemmen.

De waardering van de inhoud van de verklaring van de verdachte

Het hof ziet meerdere redenen om geen geloof te hechten aan de verklaringen van de verdachte. Ten eerste wijst het hof in het algemeen op de zeer opmerkelijk gang van zaken in de woning van het slachtoffer, zoals door de verdachte geschetst, waarbij het slachtoffer zich heeft uitgekleed, de verdachte onder dreiging van een mes seksueel zou hebben aangerand om vervolgens zijn verdere pogingen daartoe te staken en naar de douche te gaan, zich aan te kleden, om vervolgens de badkamer uit te gaan, naar de verdachte te lopen, hem weer vast te pakken en weer met het mes aan te vallen, terwijl hij op enig moment na terugkomst uit de badkamer ook nog iemand heeft gebeld om te helpen de verdachte ‘in stukken te snijden’.

De verdachte beschrijft een situatie waarin het slachtoffer steeds zeer dominant en agressief gedrag vertoonde waartegen de verdachte geen verweer had. Dan komt er een moment dat de verdachte zichzelf ineens zeer adequaat kon verdedigen door het slachtoffer een knietje te geven en hem het mes uit de handen te slaan. Maar kort erna zijn de rollen weer omgedraaid en raakt de verdachte ondanks dat hij het mes heeft bemachtigd weer in paniek van het aanhoudende aanvallen door het slachtoffer. Dit komt het hof niet aannemelijk voor.

Hierbij betrekt het hof dat het slachtoffer in werkelijkheid nauwelijks fysiek overwicht lijkt te hebben gehad op de verdachte. Het slachtoffer was arbeidsongeschikt door een ongeval. Het slachtoffer had daarnaast ook last van zijn rug en hij had diabetes en overgewicht. De verdachte was ongeveer van dezelfde lengte als het slachtoffer en was jonger en slank gebouwd. Blijkens zijn verklaring in het overgelegde vreemdelingendossier heeft de verdachte aan kickboksen en karate gedaan. In het algemeen maakt dit de verklaringen over de wijze waarop de worsteling zou zijn verlopen – waarbij het slachtoffer meestal de dominante partij was – ongeloofwaardiger.

De gestelde seksuele aanranding

Meer in het bijzonder heeft het hof twijfels over de gestelde seksuele aanranding, waarmee het incident zou zijn begonnen. De verdachte heeft bij de politie verklaard over incidenten van seksuele aard die al zouden hebben plaatsgevonden op dagen voorafgaand aan het steekincident, waarbij het slachtoffer zijn broek naar beneden zou hebben getrokken en hem van achteren seksueel met een vinger zou hebben aangerand. Dit zou wel vijf keer gebeurd zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg geen nadere verklaringen hierover willen afleggen.

Dat er eerder seksuele incidenten zouden hebben plaatsgevonden, is naar het oordeel, van het hof moeilijk te rijmen met het blijven werken en steeds blijven slapen in de woning van het slachtoffer. Het is het hof ook niet gebleken dat de verdachte onder druk stond om steeds in de woning terug te komen of daar te moeten blijven slapen, bijvoorbeeld omdat hij gedwongen werd of in geldnood zat. Hij heeft juist verklaard te hebben beschikt over veel gespaard geld. De getuigen [getuige 1] en zijn huisgenoot [getuige 2], bij wie de verdachte geregeld langs kwam, hebben van de verdachte ook niet gehoord over eerdere seksuele aanrandingen, terwijl de verdachte wel heeft verteld over problemen tussen hem en het slachtoffer over de schilderwerkzaamheden en de betaling daarvan.

Verder roepen de verklaringen van de verdachte (nadere) vragen op over de (seksuele) handelingen van het slachtoffer als zodanig. Zo volgt uit de stukken dat er een condoom in de badkamer is aangetroffen. De verdachte verklaart niet uit zichzelf over een condoom dat het slachtoffer om zou hebben gehad toen hij zich had uitgekleed en naakt dwong hem te pijpen. Pas als de politie hem vraagt of er een condoom in het spel was, komt hij met dit verhaal.. Pas na dit verhoor is in het politieonderzoek gebleken dat het aangetroffen condoom afkomstig was van seksueel verkeer tussen twee andere personen dan het slachtoffer, terwijl er geen ander condoom is aangetroffen. Ook verklaart de verdachte dat het slachtoffer hem tijdens de pogingen tot anale penetratie in de rug stak met een mes, terwijl niet blijkt van schade aan (de achterkant van) het T-shirt dat de verdachte aan had die dag en in de woning heeft achtergelaten. Als hem later wordt gevraagd of hij daarbij gewond is geraakt, verklaart hij opeens dat het slachtoffer hem met het heft (op de rug) sloeg. Dat komt op het hof weinig overtuigend over.

Uit het dossier blijkt voorts dat in een aan het slachtoffer toegeschreven maar niet meer gebruikte telefoon pornografische afbeeldingen zijn aangetroffen, waaronder afbeeldingen van seksuele handelingen van zogenaamde shemales en mannen (en ook van mannen en mannen, vrouwen en vrouwen alsmede groepsseks waaraan zowel mannen, vrouwen of shemales deelnemen), afkomstig van internetverkeer uit 2014-2015. Verder blijkt uit in de penitentiaire inrichting opgenomen telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn familie dat de verdachte heeft gesproken over de seks waar hij door het slachtoffer toe zou zijn gedwongen. Deze beide omstandigheden hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende betekenis bij het waarderen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte, waarbij het hof ten aanzien van de opgenomen telefoongesprekken ook de eerder geschetste proceshouding van de verdachte betrekt.

Van de gestelde seksuele aanranding naar het dodelijke steekincident

Hetgeen de verdachte heeft verklaard wordt nog minder aannemelijk als daarbij wordt betrokken dat na de gestelde seksuele aanranding en voor het dodelijk steekincident voor de verdachte geen mogelijkheid zou hebben bestaan om te vluchten, in het bijzonder gedurende het verblijf van het slachtoffer in de badkamer. Dat de verdachte in de tussentijd niet heeft kunnen vluchten, acht het hof namelijk niet geloofwaardig. De verdachte heeft verklaard dat hij niet over sleutels beschikte en dat hij om na het steekincident naar buiten te kunnen de sleutel uit de broekzak van het slachtoffer heeft gepakt. Het is echter veel aannemelijker dat de verdachte wel degelijk over een sleutel beschikte. Meerdere getuigen hebben daarover verklaard. Bovendien kan uit een WhatsApp conversatie en een getuigenverklaring in dit verband worden afgeleid dat het slachtoffer op 28 augustus 2018 voor zijn woning stond en op de verdachte heeft moeten wachten om zijn huis in te kunnen, omdat hij zijn eigen sleutels in de woning had laten liggen.

Overigens valt niet in te zien waarom de verdachte niet heeft kunnen weggaan via het dakterras/balkon op de tweede verdieping of het balkon/de binnenplaats op de eerste verdieping. De sleutels van de balkondeur op de tweede verdieping zaten in het slot en de deur naar het balkon op de eerste verdieping (woonkamer) stond open ten tijde van de doorzoeking van de woning.

Naast dit alles is hetgeen de verdachte verklaart over het verloop van de gestelde seksuele aanranding, het verblijf van het slachtoffer in de badkamer en het daarop volgende handelen van het slachtoffer ook moeilijk te verenigen met de zich in het dossier bevindende telecomgegevens van de telefoon van het slachtoffer en die van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer al voor de vermeende seksuele aanranding zijn telefoon had afgepakt. Die zou hij weer hebben teruggepakt na het steekincident. Verder verklaart hij dat het slachtoffer nadat hij uit de badkamer was teruggekomen met iemand heeft gebeld in het Spaans, naar verdachte had begrepen om te komen helpen hem in stukken te hakken.

Uit telecomgegevens blijkt dat de telefoon van het slachtoffer om 12.05 en 12.06 uur kort gebeld heeft met een Spaans nummer (waarvan de gebruiker door de politie tevergeefs is gezocht). Dit waren ook de enige uitgaande gesprekken van het slachtoffer van die dag. Uit diezelfde gegevens blijkt evenwel dat het Spaanse telefoonnummer 6 minuten daarvoor, om 12.00 uur het slachtoffer heeft geprobeerd te bellen. De gebruiker van ditzelfde Spaanse telefoonnummer heeft het slachtoffer in de namiddag om 16:36 uur op diezelfde dag nog een bericht gestuurd met de vraag of het slachtoffer nog langskwam. Een en ander is moeilijk te verenigen met de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer iemand belde om te helpen hem in stukken te hakken.

Daarbij komt nog dat om 11:58 uur, dus 2 minuten voordat het slachtoffer werd gebeld, met de telefoon van de verdachte is uitgebeld en een gesprek is gevoerd van 80 seconden met een voor de politie onbekend gebleven persoon. Klaarblijkelijk voerde de verdachte dit gesprek. Er was eerder die ochtend al contact geweest tussen de telefoon van de verdachte en deze persoon en het betrof een nummer waarmee de telefoon van de verdachte in de loop van de voorafgaande maanden ook meermaals contact had. Dit bellen om 11.58 uur is niet goed te rijmen met de verklaring van de verdachte dat zijn telefoon was afgepakt en tot aan de afloop van het steekincident in de broekzak van het slachtoffer heeft gezeten. Het is namelijk moeilijk voor te stellen dat het slachtoffer in die vijf minuten tussen het einde van het telefoongesprek van de verdachte en zijn eerste eigen belpoging achtereenvolgens een mes heeft gepakt, de verdachte heeft achtervolgd van beneden naar boven, de telefoon van de verdachte heeft afgepakt, zich heeft uitgekleed en zijn penis in de mond van de verdachte heeft gedaan, hem zijn anus heeft laten likken, hem heeft geprobeerd anaal te penetreren, naar de badkamer is gegaan ‘om klaar te komen’, heeft gedoucht en zich weer heeft aangekleed, om vervolgens naar beneden te gaan, de verdachte aan zijn haren en bij zijn kraag naar boven te slepen, te bedreigen en zijn telefoon erbij te pakken. Overigens is een verklaring van de verdachte uitgebleven over het gegeven dat hij op enig moment op de betreffende ochtend met zijn telefoon aan het bellen zou zijn geweest.

Conflict over de kwaliteit van schilderwerk en de betaling daarvan

Veel waarschijnlijker acht het hof dat er in de woning geen seksuele aanranding heeft plaatsgevonden maar er enkel op de bovenverdieping een geweldsuitbarsting heeft plaatsgevonden die voortkwam uit een conflict over de schilderwerkzaamheden van de verdachte en de betaling daarvan door het slachtoffer die achterwege bleef. In het dossier is voor een dergelijk achterliggend conflict veel steun te vinden.

Zo heeft de zus van het slachtoffer, [getuige 3], verklaard dat het slachtoffer niet tevreden was over de schilderwerkzaamheden van de Verdachte en dat het slachtoffer de verdachte uit zijn huis wilde zetten. Een kennis van het slachtoffer, [getuige 4], heeft ook verklaard dat het slachtoffer ontevreden was over de schilderwerkzaamheden van de verdachte. Een vriendin van het slachtoffer, [getuige 5], heeft eveneens verklaard dat het slachtoffer ontevreden was over de schilder. Het slachtoffer wilde volgens deze getuige de klusjesman wegsturen, hem ‘een trap onder zijn reet’ geven, omdat hij vond dat het werk te langzaam ging. In de avond van 28 augustus en in de nacht van 29 augustus 2018 heeft het slachtoffer nogmaals tegen deze getuige verteld dat hij niet tevreden was over de schilder.

De getuigen [getuige 1] en [getuige 2], bekenden van de verdachte, hebben daarnaast beiden verklaard over een conflict tussen het slachtoffer en de verdachte over de werkzaamheden van de verdachte en het uitblijven van betaling daarvan door het slachtoffer. Beiden verklaren dat het slachtoffer van plan was de verdachte iets aan te doen als betaling uit zou blijven. [getuige 1] had dat van [getuige 2] gehoord. Hij heeft de verdachte gezegd geen ruzie te maken met het slachtoffer. [getuige 2] heeft in dit verband specifiek verklaard dat de verdachte zou hebben gezegd over het slachtoffer ‘heen te gaan’ als die hem niet zou betalen, ‘als een schaap’, waarbij de verdachte een snijdende beweging over zijn keel maakte. Ook [getuige 2] verklaart dat ze de verdachte hebben gezegd geen gekke dingen te doen. Het hof heeft door de zeer specifieke aard ervan geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen.

Het steekincident

Verder kijkend naar hetgeen de verdachte heeft verklaard over het steekincident bij en op de trap, constateert het hof nog meer ongerijmdheden in de verklaringen van de verdachte.

Hetgeen de verdachte verklaart over de plaats waar de worsteling tussen hem en het slachtoffer en het steken met het mes zou hebben plaatsgevonden, strookt niet met het bloedsporenonderzoek. Volgens de verdachte zou het begin van die worsteling bovenaan de trap op de tweede verdieping hebben plaatsgevonden. Echter, ook in de slaapkamer op de bovenverdieping zijn bloedsporen aangetroffen. Die sporen wijzen erop dat het steken met het mes is begonnen in de slaapkamer en niet bovenaan de trap. De verdachte is ook wisselvallig waar het gaat om het begin van het conflict. Zo verklaart hij na het middaguur wakker te zijn geworden (wat overigens niet rijmt met zijn telecomgegevens) en naar beneden te zijn gegaan om weg te gaan, en dat de deur toen op slot zat. Het slachtoffer zou de verdachte daarna naar boven zijn gevolgd met een mes in zijn hand. In de verklaring die de verdachte kort ervoor tijdens dit verhoor op papier heeft gezet, schrijft hij echter nog dat hij eerst gewoon aan het werk is gegaan. Hiernaar gevraagd verklaart de verdachte weinig overtuigend dat het ‘gewoon aan het werk gaan’ een soort van korte samenvatting was van zijn verklaring. Eerst aan het werk gaan is namelijk van andere aard dan weg willen gaan.

Verder twijfelt het hof aan de geloofwaardigheid van de verklaring dat de verdachte het slachtoffer onderaan de trap (die liep van de tweede verdieping naar de eerste verdieping) in de rug zou hebben gestoken, omdat het slachtoffer met zijn buik over hem heen was gevallen en hem nog wilde optillen. De verdachte is hierover pas in eerste aanleg zo expliciet gaan verklaren. Bij de politie verklaarde hij er alleen over dat het slachtoffer hem bleef vasthouden toen hij over hem heen lag. Gevraagd naar hoe het steken in de rug door de verdachte te maken kan hebben met een aanval van het slachtoffer, komt de verdachte met het ‘optillen' door het slachtoffer. Het hof kan dergelijke, voor de verdachte kennelijk dreigende, handelingen van het slachtoffer (het optillen) ook moeilijk rijmen met de omstandigheid dat de verdachte het slachtoffer al bovenaan de trap en op de trap – zo niet al in de rug – in elk geval meermalen in de buik en de borst heeft gestoken, terwijl ook onwaarschijnlijk is dat de verdachte het snijletsel in de hals pas heeft toegebracht toen het slachtoffer beneden aan de trap op zijn buik over zijn benen heen hing. Het is aldus moeilijk voor te stellen dat het slachtoffer, eenmaal van de trap op de grond gevallen, nog een reële dreiging voor de verdachte vormde.

Dat de verdachte tijdens het steken (in de rug) ‘duizelig’ was, door ‘doodsangsten’ werd gedreven en ‘niet meer wist wat er gebeurde of wat hij deed’, vindt het hof voorts moeilijk te rijmen met de uit de stukken voorts gebleken omstandigheden dat de verdachte, nadat hij het slachtoffer had gestoken, eerst het mes heeft 'gewassen', het slachtoffer heeft afgedekt met een laken, zich heeft omgekleed en schoongemaakt en een huissleutel van de sleutelbos van de verdachte heeft gehaald en hiermee de deur van de woning op slot heeft gedraaid toen hij wegging. Dergelijke gedragingen waaruit actief nadenken spreekt, passen meer bij de situatie dat de verdachte niet eerst door het slachtoffer is aangevallen, van doodsangsten aan verdachtes zijde geen sprake was, en hij het slachtoffer heeft neergestoken omdat hij boos was, dat die hem niet wilde betalen voor zijn werkzaamheden. Het snijletsel in de hals past overigens ook eerder bij de verklaringen van de [getuige 2] over dat hij het slachtoffer iets wilde aandoen.

Bij dit alles overweegt het hof tot slot dat de intensiteit van de worsteling, zoals die uit de verklaringen volgt, moeilijk te rijmen is met de omstandigheid dat op de handen van het slachtoffer geen afweerletsel is aangetroffen en met de omstandigheid dat het in de woning achtergelaten T-shirt van de verdachte nog intact was. Het verbaast ook dat [getuige 1], bij wie de verdachte vlak na het steekincident is langs gegaan, niets van letsel bij de verdachte heeft waargenomen, terwijl de verdachte zelf heeft verklaard een rood opgezwollen oog te hebben gehad. In zijn verhoor op 1 maart 2019 antwoordde de verdachte op de vraag of [getuige 1] nog iets gezegd had over het rode oog, dat [getuige 1] een gevoel had dat er wat was, 'maar hij zei er niets over’. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde de verdachte echter dat [getuige 1] hem een vraag stelde over zijn oog en de verdachte toen zei dat er iets in zijn oog was gekomen. Deze tegenstrijdigheid in de verklaringen van de verdachte op dit belangrijke onderdeel is opvallend en komt de geloofwaardigheid van diens verklaringen evenmin ten goede.

Conclusie

Het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd maakt dat het hof het beroep op noodweer(exces) verwerpt omdat de gestelde feitelijke grondslag ervan onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof acht het meer aannemelijk – zoals hiervoor overwogen – dat een conflict over de voortgang van de werkzaamheden van de verdachte en de betaling daarvan is uitgemond in een geweldsuitbarsting, maar onduidelijk is verder in welke relatie dit staat tot de wijze waarop het slachtoffer uiteindelijk om het leven is gebracht met de messteken. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat de verdachte gerechtvaardigd of verontschuldigbaar heeft gehandeld. Blijft staan dat het de verdachte is geweest die de dodelijke messteken heeft toegebracht.

Het bewezenverklaarde is strafbaar, nu er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.

De verdachte is strafbaar, omdat – zoals hierboven overwogen en ook overigens – geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.”

2.6

Met het eerste middel wordt, als gezegd, opgekomen tegen (de motivering van) de verwerping van het beroep op noodweerexces, welk verweer er in de kern op neer komt dat de verdachte is doorgeschoten in zijn verdediging toen hij door het slachtoffer werd gedwongen tot seksuele handelingen. Volgens de stellers van het middel is het oordeel van het hof dat de door de verdachte geschetste feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed.

2.7

Het middel valt uiteen in diverse deelklachten. Volgens de stellers van het middel is in de eerste plaats de verwerping van het beroep op noodweerexces onjuist, omdat de last tot het aannemelijk laten worden van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweerexces niet uitsluitend op de schouders van de verdachte mag worden gelegd en omdat het oordeel dat een andere gang van zaken “meer aannemelijk” wordt geacht, onvoldoende reden is om het beroep te verwerpen. In de tweede plaats wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat de door de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed vanwege 1) het op onbegrijpelijke gronden betrekken van de proceshouding van de verdachte bij dat oordeel; 2) onbegrijpelijke feitelijke vaststellingen met betrekking tot fysieke (al dan niet) waarneembare verschillen tussen de verdachte en het slachtoffer; 3) onbegrijpelijke interpretatie van (afwezigheid van) verklaringen van de verdachte en 4) het onjuist dan wel onbegrijpelijk interpreteren en het als ongeloofwaardig beschouwen van verklaringen van de verdachte en de manier waarop het hof ongerijmdheden constateert in die verklaringen, een en ander in strijd met gebezigde bewijsmiddelen.

2.8

Een en ander wordt door de stellers van het middel geplaatst tegen de achtergrond dat uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep naar voren zou komen dat de stukken in het dossier niet uitgebreid ter zitting zijn besproken c.q. aan de verdediging zijn voorgehouden. Door in weerwil daarvan de verdachte te veroordelen (en niet in lijn met het vonnis van rechtbank, de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging) zou het hof hebben gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.

2.9

Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat het oordeel van de feitenrechter omtrent de aannemelijkheid van het beroep op een strafuitsluitingsgrond nauw is verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat het oordeel in cassatie – desgevraagd – niet anders dan op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.

2.10

De deelklachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

2.11

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder uit het arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178 m.nt. A.J. Machielse, kan worden gedestilleerd dat – binnen het bestek van het onderzoek naar de aannemelijkheid van de door de verdachte gepresenteerde feiten en omstandigheden, niet alleen van de rechter en het Openbaar Ministerie, maar ook van de zijde van de verdachte wel enige activiteit mag worden verwacht. In zijn conclusie van 3 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:876, concludeert A-G Aben dat de last tot het aannemelijk laten worden van die feitelijke grondslag “niet uitsluitend – maar, zo begrijp ik, toch wel in zekere mate – op de verdachte [mag] worden gelegd” en dat het zwijgen van de verdachte niet bijdraagt aan het aannemelijk worden van de door hem gepresenteerde gang van zaken. (Voetnoot 1) Naast de proceshouding van de verdachte kan ook betekenis worden toegekend aan de inhoud en “indringendheid” van diens stellingen. (Voetnoot 2)

2.12

Zonder doorkruising van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2022 heeft overwogen, heeft het hof gemotiveerd op welke gronden de verwerping van het verweer berust. In het bijzonder heeft het hof daarbij betekenis toegekend aan hetgeen uit het beschikbare (bewijs)materiaal volgt met betrekking tot de feitelijke toedracht. Het hof heeft hierbij gewezen op telecomgegevens, het sporenbeeld, diverse verklaringen (waaronder die van de verdachte zelf) en overige processen-verbaal. Noch uit het arrest, noch uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, noch uit de overige stukken van het procesdossier volgt dat het hof in dit verband (uitsluitend) van de verdachte heeft verlangd de feitelijke toedracht van de noodweer(exces)situatie aannemelijk te maken. Evenmin hebben de stellers van het middel expliciet toegelicht waaruit dat dan zou blijken. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.

2.13

De door het hof gebruikte bewoordingen dat het een andere gang van zaken “meer aannemelijk” acht dan de door de verdachte geschetste gang van zaken (het door het slachtoffer gedwongen zijn tot seksuele handelingen), moeten worden begrepen in het licht van de voorwaarde dat de feitelijke grondslag van een beroep op noodweerexces, gelet op hetgeen de verdachte daarover heeft verklaard en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk moet worden (zie randnr. 2.11). Het hof heeft met de gekozen formulering en met aandacht voor de proceshouding van de verdachte tot uitdrukking gebracht dat dat niet het geval is. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.

2.14

Overigens geldt dat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht van de zaak niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel in hoeverre de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden. (Voetnoot 3) In zijn motivering heeft het hof beargumenteerd waarom het geen geloof hecht aan de verklaring van de verdachte en twijfels heeft over specifieke aspecten van die verklaring. De daartegen gerichte deelklachten kunnen m.i. niet slagen. De uiteenlopende, gedetailleerde en soms feitelijke argumenten of weerleggingen uit de schriftuur doen niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Immers, dat de redenen om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte c.q. de overwegingen van het hof in het kader van de geschetste “meer aannemelijke” feitelijke toedracht, volgens de stellers van het middel, een alternatief “niet uitsluiten” of “niet zonder meer met zich brengen dat” een en ander precies op de in overwegingen van het hof geschetste wijze heeft plaatsgehad, leidt niet linea recta tot de conclusie dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. In dit kader zij opnieuw benadrukt dat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg hoeft te staan aan het oordeel in hoeverre de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden. Mede gelet op het feit dat het oordeel van het hof in hoge mate is verweven met waarderingen van feitelijke aard, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

2.15

Ten slotte wordt in het middel en in de daarop gegeven toelichting nog gesteld dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep naar voren komt dat de dossierstukken niet uitgebreid ter zitting zijn besproken en dat niet voorgehouden stukken ten nadele van de verdachte zijn uitgelegd zonder de verdediging en/of de verdachte de kans te hebben geboden zich hierover uit te laten. Volgens de stellers van het middel heeft het hof op deze wijze in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde gehandeld.

2.16

In het proces-verbaal van de terechtzittingen van 9 en 26 oktober 2023 is het volgende opgenomen:

“De voorzitter geeft een samenvatting van de inhoud van de stukken van de zaak, waarbij hij enkele vragen aan de raadsman voorhoudt die hij naar aanleiding van die stukken aan de verdachte had willen stellen. De voorzitter houdt de raadsman voor dat het hof de verdachte bijvoorbeeld vragen had willen stellen over onder andere het punt of de verdachte in staat zou zijn geweest met een sleutel het huis uit te vluchten.

De raadsman deelt mee:

U houdt bepaalde stukken voor en soms snap ik de relevantie, maar ik heb nog niets verwerkt in mijn pleitnotities omdat ik nu pas met bepaalde dingen wordt geconfronteerd. Ik vind het ook moeilijk bepaalde vragen aan te horen, omdat mijn cliënt er nu niet is en hij daar zelf niets over kan zeggen. Normaal is het zo dat als een verdachte niet verschijnt het hof niet uitgebreid de feiten gaat voorhouden. Ik moet nu veel schakelen en ik weet niet of ik alle details die u noemt kan weerleggen, nuanceren of duiden.” [A-G: cursivering door mij].

2.17

Uit deze passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat de voorzitter van het hof:

i. een samenvatting heeft gegeven van de inhoud van de stukken van de zaak;

ii. vragen heeft genoemd die hij naar aanleiding van de samengevatte stukken aan de verdachte had willen stellen.

Uit deze passages volgt bovendien dat de raadsman heeft opgemerkt:

i. dat het hof bij een niet verschenen verdachte normaliter de feiten niet uitgebreid voorhoudt;

ii. dat hij het lastig vindt om alle details die de voorzitter noemt te weerleggen, nuanceren of duiden.

2.18

Een en ander brengt mij tot de conclusie dat voor zover in het middel wordt gesteld dat de dossierstukken niet uitgebreid ter zitting zijn besproken, die stelling geen steun vindt in het proces-verbaal van de terechtzitting. Integendeel. Uit dat proces-verbaal blijkt juist dat op zitting veel meer is besproken dan de verdediging had verwacht. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.19

Dat geldt ook voor de stelling dat het hof niet voorgehouden stukken ten nadele van de verdachte zou hebben uitgelegd zonder de verdediging en/of de verdachte de kans te hebben geboden zich hierover uit te laten. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt immers dat het hof de verdediging in de gelegenheid heeft gesteld op bepaalde stukken te reageren, maar de verdediging daartoe niet in staat was. Voor zover de stellers van het middel menen dat het hof onder die omstandigheden de voorgehouden stukken niet voor het bewijs mag bezigen, mist het middel (bovendien) steun in het recht.

2.20

Ten slotte zij nog vermeld dat uit de bij het middel gegeven toelichting niet blijkt op welke stukken de stellers van het middel in dit verband specifiek het oog hebben. Zonder nadere onderbouwing valt niet goed in te zien in welk opzicht het hof in strijd zou hebben gehandeld met beginselen van een behoorlijke procesorde.

2.21

Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

3
Het tweede middel
3.1

Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de namens de benadeelde partij [benadeelde] gevorderde post met betrekking tot vergoeding van gederfd levensonderhoud volledig toewijsbaar is, onvoldoende met redenen is omkleed.

3.2

Volgens de toelichting op het middel heeft het hof miskend dat de onderbouwing c.q. aanvaardbaarheid van een bepaalde rekenmethode niet (per definitie) met zich brengt dat ook de uitkomsten daarvan aanvaardbaar zijn. Daarnaast zou het hof niet hebben vastgesteld dat (ook) de aan de berekening ten grondslag gelegde gegevens aanvaardbaar zijn. Tevens heeft het hof, volgens de stellers van het middel nagelaten er (voldoende) blijk van te geven dat het heeft beoordeeld of ook de verdachte (in voldoende mate) in de gelegenheid is geweest zijn stellingen en onderbouwingen met betrekking tot (de betwisting van) de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen (en of het eigen onderzoek van de rechter naar de toewijsbaarheid van de vordering daarvoor voldoende compensatie biedt), aldus de stellers van het middel.

3.3

Het hof heeft in afwijking van het standpunt van de verdediging geoordeeld dat de behandeling van de door de benadeelde partij [benadeelde] (de echtgenote van het slachtoffer) gevorderde inkomstenderving geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding (voor zover relevant voor de bespreking van het middel) als volgt beslist:

[benadeelde]

(…)

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de materiële schade gesteld dat de behandeling van de post inkomstenderving een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en heeft de vordering van de benadeelde partij op dit onderdeel ook betwist. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat het slachtoffer vanwege zijn schulden in de positie was om zijn vrouw en kinderen in levensonderhoud te voorzien. (…)

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

(…)

Materiële schade

Naar het oordeel van het hof levert de behandeling van de onder a gevorderde inkomstenderving geen onevenredige belasting van het strafgeding op. Namens de benadeelde partij is voor het bepalen van de omvang van het gederfde levensonderhoud aansluiting gezocht bij het verschil tussen de maandelijkse uitkeringsbedragen op grond van een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet tussen samenwonenden en alleenstaanden gedurende de tijd dat het jongste kind minderjarig is. Volgens het hof is het evident dat er sprake is van gederfde inkomsten. Het hof acht de omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk en deze post is dan ook volledig toewijsbaar.

(…)

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

(…)

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 120.534,63 (honderdtwintigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 90.534,63 (negentigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

(…)

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 120.534,63 (honderdtwintigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 90.534,63 (negentigduizend vijfhonderdvierendertig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 augustus 2018.”

3.4

Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van het gederfde levensonderhoud in het onderhavige geval geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en volledig toewijsbaar is. In de kern is de weg naar dat oordeel geplaveid door de wijze waarop de benadeelde partij de omvang van het gederfde levensonderhoud heeft berekend. Daarvoor is aansluiting gezocht bij het verschil tussen de maandelijkse uitkeringsbedragen op grond van een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet tussen samenwonenden en alleenstaanden, gedurende de tijd dat het jongste kind minderjarig is. Het hof acht de aldus berekende omvang van de schade voldoende onderbouwd en redelijk.

3.5

Ik zie niet in waarom het hof tot verdere motivering van zijn beslissing zou zijn gehouden. De toegepaste rekenmethode is duidelijk en verre van ingewikkeld. Bovendien zijn in hoger beroep noch de rekenmethode op zichzelf, noch de ingevoerde variabelen, noch de uitkomst van de berekening betwist. De vraag met betrekking tot het belang van de verdachte bij dit middel in het midden latend, (Voetnoot 4) merk ik op dat ook in de cassatieschriftuur niet concreet is aangevoerd waarom de rekenmethode dan wel de uitkomst ervan onaanvaardbaar is. Aangezien evenmin is gebleken dat de verdediging niet (in voldoende mate) in de gelegenheid is gesteld om de toewijsbaarheid van de vordering (of de grondslag ervan) te betwisten, faalt ook dit middel.

4
Het derde middel
4.1

Met het derde middel wordt opgekomen tegen de door het hof bepaalde maximale duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde].

4.2

Volgens de toelichting op het middel overschrijdt de door het hof bepaalde maximale duur van de gijzeling de duur die ten hoogste volgens de wet kan worden toegepast.

4.3

Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde] een bedrag te betalen van € 120.534,63, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen gijzeling.

4.4

Op grond van artikel 36f lid 5 Sr bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan. (Voetnoot 5) De door het hof bepaalde maximale duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde] overschrijdt aldus de duur die ten hoogste volgens de wet kan worden toegepast.

4.5

Het middel slaagt.

Beslissing

5
Slotsom
5.1

Het eerste middel faalt. (Voetnoot 6) Het tweede middel faalt eveneens en kan worden afgedaan met een op artikel 81 lid 1 RO gebaseerde overweging. Het derde middel slaagt.

5.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

5.3

Deze conclusie strekt tot:

? vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde] de duur van de gijzeling is bepaald op ten hoogste 365 dagen;

? bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregel gijzeling kan worden toegepast voor de duur van ten hoogste een jaar, en

? verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

Naast het zwijgen van de verdachte kan m.i. ook worden gedacht aan het in een laat stadium verklaren.

Voetnoot 2

De Hullu vestigt in dit kader de aandacht op “behulpzaamheid bij het stellen én controleerbaar maken van feiten waarop de exceptie wordt gestoeld”, vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 367-368. Van Kempen conformeert zich hieraan in J. de Hullu & P.H.P.H.M.C. van Kempen, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 418-420.

Voetnoot 3

Zie 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178 m.nt. A.J. Machielse, rov. 2.3.3.

Voetnoot 4

In het namens de benadeelde partij ingediende verweerschrift wordt m.i. terecht op dit punt gewezen.

Voetnoot 5

Vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, recent herhaald in HR 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:551.

Voetnoot 6

In de cassatieschriftuur wordt in herinnering gebracht dat de rechtbank in eerste aanleg de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de stellers van het middel pleegt de Hoge Raad de vraag ten aanzien van de door de feitenrechter gegeven beslissing slechts marginaal te toetsen en kan de cassatieprocedure niet gelden als een in art. 14 lid 5 IVBPR bedoelde mogelijkheid zo’n vraag na een in eerste aanleg gegeven ontslag van rechtsvervolging in volle omvang te laten toetsen. (Vgl. VN-mensenrechtencomité 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018, Jaddoe vs Nederland.) Aangezien de stellers van het middel in het midden laten welke consequentie hieraan in cassatie zou moeten worden verbonden, volsta ik met de opmerking dat in het onderhavige geval, anders dan in Jaddoe, in eerste aanleg wel een bewezenverklaring is gevolgd. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat ook in geval van een ontslag van alle rechtsvervolging in eerste aanleg van een zogenoemd Jaddoe-geval sprake is, dan ligt een afdoening van het eerste middel met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering niet in de rede. (Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40, NJ 2023/106, m.nt. N. Keijzer, rov. 2.5.).