Op 12 November 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 24/00829, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1215.
Indicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag a.b.i. art. 552a Sv. Conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in het cassatieberoep, omdat (i) gelet op de inhoud van de akte rechtsmiddel, die in dit opzicht beslissend moet worden geacht, de OvJ hoger beroep – een niet-openstaand rechtsmiddel – heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking en (ii) de strafrechter in de strafzaak tegen de klager heeft beslist over het beslag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00829 B
Zitting 12 november 2024
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de klager
1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 9 januari 2024 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van 23 shirts, een vest en een jas met daarop teksten van de Hells Angels, gegrond verklaard.
1.2
Op 23 januari 2024 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. De stukken van het geding zijn gezonden aan de Hoge Raad. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland, heeft daarop één middel van cassatie voorgesteld. In het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de gegrondverklaring van het klaagschrift.
1.3
Namens de klager heeft R.S. van Es, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.4
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in cassatie.
2
De ontvankelijkheid van het (cassatie)beroep
2.1
Bij de stukken van het geding bevindt zich een door de officier van justitie en de griffier ondertekende akte rechtsmiddel. In de akte staat in vetgedrukte letters “Akte instellen hoger beroep”. Verder houdt de akte in dat de officier van justitie op 23 januari 2024 ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland verklaarde “hoger beroep” in te stellen tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van deze rechtbank, locatie Utrecht, van 9 januari 2024 in de zaak tegen de klager.
2.2
In art. 445 Sv is bepaald dat hoger beroep of beroep in cassatie tegen beschikkingen alleen openstaat in de gevallen bij dat wetboek bepaald. Het Wetboek van Strafvordering voorziet bij een beschikking als bedoeld in art. 552a Sv niet in hoger beroep, maar wel in beroep in cassatie (art. 552d lid 2 Sv).
2.3
Als door of namens de verdachte een verkeerd rechtsmiddel is ingesteld tegen een voor hem belastende uitspraak, gaat de Hoge Raad er in beginsel van uit dat de verdachte het tegen die uitspraak juiste rechtsmiddel heeft willen aanwenden. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken als komt vast te staan dat de verdachte bewust het verkeerde rechtsmiddel heeft ingesteld. (Voetnoot 1) In zo’n geval wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard. Is het verkeerde rechtsmiddel ingesteld, dan vindt conversie plaats en wordt het dossier doorgezonden naar het bevoegde gerecht. (Voetnoot 2) Deze voor conversie vereiste welwillendheid van de Hoge Raad bij de uitleg van de akte rechtsmiddel ontbreekt als het gaat om een rechtsmiddel dat door het Openbaar Ministerie is ingesteld. (Voetnoot 3) Het door het Openbaar Ministerie instellen van een verkeerd rechtsmiddel (Voetnoot 4) of het op een verkeerde wijze instellen van het juiste rechtsmiddel (Voetnoot 5) pleegt fataal te zijn. Een foutief rechtsmiddel van het Openbaar Ministerie kan dus niet worden geconverteerd in een juist rechtsmiddel. Bij een door het Openbaar Ministerie ingesteld rechtsmiddel luistert het nauw. Aan de hand van de inhoud van de akte rechtsmiddel dient te worden bepaald welk rechtsmiddel feitelijk is aangewend. De inhoud van de akte rechtsmiddel is in dit opzicht leidend. (Voetnoot 6)
2.4
Gelet op de inhoud van de onder randnr. 2.1 genoemde akte rechtsmiddel heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Dat rechtsmiddel kan niet worden ingesteld tegen een beschikking naar aanleiding van een op grond van art. 552a Sv ingediend klaagschrift (vgl. art. 445 Sv in verbinding met art. 552d lid 2 Sv). Aangezien conversie niet mogelijk is, kan de officier van justitie niet worden ontvangen in het cassatieberoep.
2.5
Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan ben ik van mening dat het cassatieberoep (ook) om een andere reden niet-ontvankelijk is.
2.6
Uit de cassatieschriftuur, de schriftuur houdende tegenspraak en de namens mij bij de rechtbank Midden-Nederland ingewonnen inlichtingen blijkt dat die rechtbank op 20 februari 2024 in de strafzaak tegen de klager met het parketnummer 16/188445-23 en het ECLI-nummer ECLI:NL:RBMNE:2024:915 vonnis heeft gewezen. De rechtbank heeft daarbij onder meer de verbeurdverklaring bevolen van de onder randnr. 1.1 genoemde kledingstukken. Namens de klager is op 29 februari 2024 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.7
De omstandigheid dat in de strafzaak tegen de klager een beslissing over het beslag is genomen, brengt met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep tegen de beschikking waarbij het klaagschrift van de klager gegrond is verklaard. De beschikking behelst immers naar zijn aard een voorlopige beslissing in afwachting van het oordeel van de strafrechter over het beslag. Door de uitspraak van de strafrechter over het beslag in de strafzaak tegen de klager kan op het klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen. (Voetnoot 7)
2.8
Volgens de steller van het middel geldt het voorgaande niet in een geval als het onderhavige waarin de beklagrechter het klaagschrift tegen de inbeslagneming gegrond heeft verklaard en de officier van justitie daartegen beroep in cassatie heeft ingesteld. Hij stelt zich op het standpunt dat de (standaard)overweging van de Hoge Raad dat in de bestreden beschikking naar zijn aard een beslissing wordt gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande en dat door de beslissing van de strafrechter op het klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer kan volgen, niet aldus kan worden begrepen dat de beschikking van rechtswege vervalt zodra de strafrechter in de strafzaak omtrent het beslag heeft beslist. Met het oog daarop wordt aangevoerd dat als de officier van justitie in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep, de bestreden beschikking onherroepelijk wordt. Daardoor zal – nog steeds volgens de steller van het middel – de officier van justitie de bestreden beschikking ten uitvoer moeten leggen door de in beslag genomen kledingstukken terug te geven aan de klager en zal hij het beslag niet kunnen handhaven met een beroep op het vonnis van de rechtbank waarin de kledingstukken zijn verbeurdverklaard, aangezien dat vonnis nog niet onherroepelijk is.
2.9
Hierin volg ik de steller van het middel niet. Mijns inziens brengen het systeem van het Wetboek van Strafvordering, de verhouding tussen de beklagrechter en de strafrechter en het belang van de eenheid van rechtspraak met zich mee dat als de strafrechter in de strafzaak omtrent het beslag heeft beslist, aan een met die beslissing onverenigbare en nog niet ten uitvoer gelegde beschikking van de beklagrechter geen uitvoering (meer) behoeft te worden gegeven, ook niet als de beslissing van de strafrechter nog niet onherroepelijk is. Het finale oordeel over het beslag berust bij de strafrechter en niet bij de beklagrechter. Voorkomen moet worden dat twee (of meer) rechters zich tegelijkertijd in naast elkaar lopende procedures uitlaten over het beslag met mogelijk tegenstrijdige oordelen als uitkomst. (Voetnoot 8)
Beslissing
3.1
Het middel behoeft geen bespreking.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Vgl. HR 18 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9229, NJ 1987/62.
Voetnoot 2
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 50-51.
Voetnoot 3
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 53. Zie echter ook HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:736 waarin de akte rechtsmiddel vermeldde dat het Openbaar Ministerie “beroep” had ingesteld, wat nadien handmatig was veranderd in “cassatieberoep”, waarna het dossier naar de juiste instantie was gezonden. Anders dan A-G Spronken zag de Hoge Raad geen grond om het Openbaar Ministerie niet te ontvangen in het cassatieberoep. Uit de beschikking blijkt niet waarom de Hoge Raad anders oordeelde over de ontvankelijkheid van het beroep.
Voetnoot 4
HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD5856, NJ 1994/146 en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, NJ 2010/379.
Voetnoot 5
HR 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1058, NJ 1998/679 en HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0786.
Voetnoot 6
HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9727, rov. 2.6; HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9728, NJ 2010/379, rov. 2.6; HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9729, rov, 2.6.
Voetnoot 7
HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8989, NJ 2008/53, rov. 3.3; HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0637, rov. 2.3; HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5263, rov. 2.3; HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2800, rov. 3.3; HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:404, rov. 2.3; HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1022, NJ 2023/267, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3; HR 15 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1452, rov. 2 met verwijzing naar de conclusie van A-G Spronken vóór dat arrest.
Voetnoot 8
Vgl. P.A.M. Mevis, ‘Beklag tegen beslag: eerder verbetering dan vervanging van het bestaande; over de wenselijkheid van een integraal verbeterprogramma’, DD 2023/59, p. 783 en zijn noot onder HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1022, NJ 2023/267.