Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2024:1217

Op 12 November 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 23/04634, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2024:1217.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
23/04634
Datum uitspraak:
12 November 2024
Datum publicatie:
11 November 2024

Indicatie

Conclusie AG. Beklag a.b.i. art. 552a Sv. I.s.m. art. 25.1 Sv is verzuimd een p-v van het onderzoek door de raadkamer op te maken. Dit verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke vorm van de raadkamerprocedure dat het nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking meebrengt. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04634 B

Zitting 12 november 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[klaagster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna: de klaagster

1
Het cassatieberoep
1.1

De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij beschikking van 4 maart 2019 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van een auto, te weten een Toyota RAV4 met het [chassisnummer 1], ongegrond verklaard. (Voetnoot 1)

1.2

Het cassatieberoep is op 26 maart 2019 (Voetnoot 2) ingesteld namens de klaagster. (Voetnoot 3) J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

1.3

Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreking. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak.

2
Het eerste middel
2.1

In het eerste middel wordt geklaagd dat het onderzoek in raadkamer en de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking nietig zijn, “aangezien het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 18 februari 2019 en de bij gelegenheid van de behandeling van het klaagschrift door de raadsman van [de klaagster] aan de raadkamer van de rechtbank overgelegde pleitnotities, zich niet bij de stukken van het geding bevinden die aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld met het oog op de behandeling van de zaak in cassatie.”

2.2

Op grond van art. 25 lid 1 Sv moet van het onderzoek door de raadkamer door de griffier een proces-verbaal worden opgemaakt met daarin de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Dit artikel bevat tevens voorschriften over de inrichting, de vaststelling en de ondertekening van dat proces-verbaal en de voeging ervan bij de processtukken.

2.3

Uit de bestreden beschikking blijkt dat het klaagschrift van de klaagster op 18 februari 2019 in raadkamer is behandeld. Het proces-verbaal van die raadkamerzitting en de volgens de steller van het middel door de raadsman op die zitting overgelegde pleitnotities ontbraken bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. De steller van het middel heeft overeenkomstig art. 4.3.6.3 van het Procesreglement van de Hoge Raad binnen de in art. 437 lid 2 Sv genoemde termijn via het webportaal van de Hoge Raad aan de rolraadsheer verzocht alsnog in het bezit te worden gesteld van een afschrift van deze stukken. Namens de Hoge Raad is bij de rechtbank verzocht de ontbrekende stukken aan de Hoge Raad te doen toekomen of een verklaring op te maken als die stukken in het ongerede zijn geraakt.

2.4

Desgevraagd heeft de rechter die de bestreden beschikking heeft gegeven per brief van 4 januari 2024 aan de Hoge Raad bericht dat het proces-verbaal van de raadkamerzitting niet kan worden aangeleverd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“Onze strafgriffie heeft nagegaan waar het ontbrekende proces-verbaal van deze zitting kan zijn. Dat heeft echter niet tot resultaat geleid. Wij kunnen dat proces-verbaal van de zitting dus niet aanleveren aan de Hoge Raad. Wij kunnen ook niet nagaan of het stuk ooit is opgemaakt, of het stuk in het ongerede is geraakt, of het stuk ooit deel heeft uitgemaakt van het dossier, of anderszins. Wel zijn in onze systemen de zittingsaantekeningen teruggevonden die naar mijn beste weten zijn bijgehouden tijdens de betreffende zitting van de enkelvoudige raadkamer van 18 februari 2019. Ik stuur u deze zittingsaantekeningen als bijlage bij deze brief.”

2.5

De bij de bovengenoemde brief gevoegde zittingsaantekeningen houden in:

“10.00 uur.

Bezwaar beslag inzake:

[klaagster].

(…)

Klaagster en mr. Kuiters verschenen.

[betrokkene 1], [geboortedatum] 1967, [adres]. Vertegenwoordigt de BV, directeur hiervan.

r (A-G: lees telkens rechter): Betreft beslag Toyota.

rm (A-G: lees telkens raadsman): 26 februari auto te goeder trouw ingekocht in Duitsland. Altijd er scherp op of alles klopt. Later nog teruggegaan naar Duitsland. Aangifte gedaan in Duitsland. [betrokkene 2] is niet meer te bereiken. Signalering was er al in 2016. Uit papieren blijkt dat auto in Duitsland is ingevoerd. Van 27-02-14 op naam gesteld van [betrokkene 2]. 13 november 2015 in België gestolen. Geeft te denken of het wel om dezelfde auto gaat. Alles wat moeilijk te volgen. Had graag hele route van de auto in België willen weten. Iemand in Anderlegt zou eigenaar van de auto zijn. Ingevoerd in Duitsland. Het kan om dezelfde auto gaan. Sirene-stuk bekijkend gaat het om [chassisnummer 1], uit papieren en importeur gaat het om [chassisnummer 2]. Daarom blijkt het niet om dezelfde auto te gaan. Auto's aan elkaar gekoppeld. Schijn van dat er een auto is bij gezocht. Nummer Sirene-melding kennelijk overgenomen. RDW geeft aan vingerafdruk auto. Wie is de man uit Bologna die namens eigenaar aangifte doet. In geheel niet duidelijk wie de eigenaar is. Art. 86 boek 3 [BW], geen sprake van diefstal. Ik verzoek de auto terug te geven. [klaagster] heeft de beste papieren. Verzoek gegrond te verklaren en auto niet aan [betrokkene 3] terug te geven.

kl (A-G: lees telkens klaagster): Kan alleen aangeven hoe wij werken. Auto gecontroleerd door ons. In Duitsland met bij soort stadhuis worden overgeschreven. Hebben gedaan wat wij konden doen. Geen idee waar allerhande verhalen vandaan komen. Volgens RDW was de auto niet gestolen.

r: Criminelen handig in wijzigen identiteit van een auto. Geen verwijt naar uw garage maar wie moet hier beschermd worden. Hele lastige situatie.

ovj (A-G: lees officier van justitie): Is het wel dezelfde auto is de vraag van de raadsman, uitgebreid onderzoek gedaan. Men komt uit bij auto die in Anderlegt is gestolen waarover geen twijfel. Dan is [betrokkene 3] de eigenaar. De te goeder trouw van klaagster is niet aan de orde. Klaagster is een bedrijf. Daarom [betrokkene 3] als eigenaar aan te merken. Kan u niet zeggen hoever het politieonderzoek is. Kan ook niets zeggen over de procedures van [betrokkene 3] en haar verzekering.

rm: Denk niet dat er meer kan zijn. Enige onderbouwing van OV is de verklaring van Sirenes. Er moet meer info komen. Auto met specifiek interieur. Niet alles zo duidelijk als OM nu zegt.

kl: Alles klopt aan de auto, ook chassisnummer. Er was niets te vinden.

r: Doe uitspraak over 2 weken.”

2.6

De griffier die bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer tegenwoordig is geweest, heeft desgevraagd per brief van 31 januari 2024 aan de Hoge Raad het volgende medegedeeld over de al dan niet door de raadsman overgelegde pleitnotities:

“Uit de door mij bij de behandeling van het klaagschrift ter zitting opgemaakte aantekeningen blijkt niet dat er een pleitnota is overgelegd. Normaliter wordt, wanneer hiervan wel sprake is, dit door de griffier vermeld in het proces-verbaal dan wel de zittingsaantekeningen.

Daarvan is in onderhavige zaak niet gebleken.”

2.7

Gelet op de inhoud van de onder randnr. 2.4 geciteerde brief van de beklagrechter moet worden aangenomen dat het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 18 februari 2019, zo dat al is opgemaakt, in het ongerede is geraakt. Het ontbreken van dat proces-verbaal heeft betrekking op een zo wezenlijke vorm van de raadkamerprocedure dat het leidt tot nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking. (Voetnoot 4)

2.8

Door het ontbreken van een proces-verbaal van de raadkamerzitting is bovendien niet na te gaan of op de raadkamerzitting de door de steller van het middel bedoelde pleitnotities zijn overgelegd en of op die zitting meer of andere verweren zijn gevoerd of meer standpunten naar voren zijn gebracht dan die in de bestreden beschikking zijn vermeld. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het leidt tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en de naar aanleiding daarvan gegeven beschikking. (Voetnoot 5) Dat uit de aan de Hoge Raad gezonden zittingsaantekeningen van de griffier niet blijkt dat tijdens de raadkamerbehandeling door de raadsman pleitnotities zijn overgelegd, maakt dit niet anders nu het proces-verbaal van de raadkamerzitting – en niet (ook) de (niet-ondertekende) zittingsaantekeningen van de griffier – (in beginsel) de enige kenbron in cassatie is van alles wat op de raadkamerzitting is voorgevallen. (Voetnoot 6)

2.9

Van een bijzonder geval waarin de Hoge Raad de feitenrechter kan verzoeken alsnog het ontbrekende proces-verbaal op te maken, is mijns inziens geen sprake. Zo is in de onderhavige zaak – anders dan in de zaak die heeft geleid tot het tussenarrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1343, rov. 2.5.1 – niet een proces-verbaal aanwezig van een eerdere zitting waarop de raadsman van de klaagster zijn opmerkingen over en verweren tegen het beslag heeft gemaakt (er is immers überhaupt geen eerdere raadkamerzitting geweest), is de raadsman die voor de klaagster optreedt in de cassatieprocedure niet dezelfde raadsman als de raadsman die aanwezig was op de raadkamerzitting van 18 februari 2019 en is in de schriftuur wél een klacht opgenomen over de beslissing van de rechtbank.

2.10

Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel waarin wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn respectievelijk (de begrijpelijkheid van) het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter die later over de zaak zou oordelen tot verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of tot teruggave van de in beslag genomen auto aan een eerdere eigenaar zou besluiten, kunnen om die reden buiten bespreking blijven.

Beslissing

3
Slotsom
3.1

Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreking.

3.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.

3.3

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

De in beslag genomen auto is op grond van art. 117 Sv tegen baat vervreemd. In zo’n geval blijft het beslag rusten op de verkregen opbrengst, te weten in casu € 12.005,00 (art. 117 lid 4 Sv). In de onderhavige zaak is het beslag dus niet geëindigd, zodat de klaagster ontvankelijk is in het cassatieberoep. Verder merk ik op dat uit ingewonnen informatie blijkt dat in de onderhavige zaak nimmer een strafzaak is gevolgd.

Voetnoot 2

Op grond van art. 552d lid 2 Sv moet het cassatieberoep tegen een beschikking als bedoeld in art. 552a Sv door de klager worden ingesteld binnen veertien dagen na de betekening daarvan aan de klager. Uit de stukken van het geding blijkt dat de bestreden beschikking op 12 maart 2019 is uitgereikt aan een personeelslid van de klaagster. De termijn voor het instellen van het onderhavige cassatieberoep liep dus van 12 maart 2019 tot en met 26 maart 2019. Het cassatieberoep is op 26 maart 2019, en daarmee tijdig, ingesteld.

Voetnoot 3

Over het tijdsverloop in deze zaak merk ik op dat het cassatieberoep op 26 maart 2019 is ingesteld, maar de stukken van het geding pas op 29 november 2023 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.

Voetnoot 4

HR 10 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB4363, NJ 1969/416; HR 22 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9315, NJ 1986/783, m.nt. Th.W. van Veen, rov. 4.3; HR 31 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ1084, rov. 3.2-3.3; HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1343, rov. 2.3; HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:73, rov. 2.3.

Voetnoot 5

Vgl. bijv. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8676, rov. 2.3-2.4; HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1319, rov. 2.4; HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1538, rov. 2.4.

Voetnoot 6

Vgl. HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.3 en HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9111, rov. 2.3. Zie ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzake, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 244-245.