Raad van State, hoger beroep bestuursrecht overig

ECLI:NL:RVS:2025:531

Op 12 February 2025 heeft de Raad van State een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 202207209/1/A3, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RVS:2025:531.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
202207209/1/A3
Datum uitspraak:
12 February 2025
Datum publicatie:
12 February 2025

Indicatie

Bij brief van 4 juni 2020 heeft de algemene raad gereageerd op een brief van [appellant] van 14 mei 2020. [appellant] is in het verleden bijgestaan door een advocaat [voormalig advocaat] en wil weer in contact met hem komen. [voormalig advocaat] is sinds 2018 niet meer werkzaam als advocaat. [appellant] heeft de algemene raad om informatie gevraagd in zijn brief van 14 mei 2020. De algemene raad heeft bij brief van 4 juni 2020 bepaalde informatie verstrekt, zoals over de periode waarin [voormalig advocaat] als advocaat ingeschreven heeft gestaan. Over actuele adresgegevens beschikt de algemene raad niet en ook andere persoonsgegevens heeft de algemene raad, onder verwijzing naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) niet verstrekt. Over het algemeen kan op grond van de Advocatenwet geen informatie over ex-advocaten worden verstrekt, aldus de algemene raad. Het bewaar van [appellant] tegen deze brief heeft de algemene raad bij besluit van 27 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 4 juni 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

202207209/1/A3.

Datum uitspraak: 12 februari 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2022 in zaak nr. 20/6571 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad).

Procesverloop

Bij brief van 4 juni 2020 heeft de algemene raad gereageerd op een brief van [appellant] van 14 mei 2020.

Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De algemene raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 november 2024, waar [appellant] en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Huizinga, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Op deze zitting heeft [appellant] de voorzitter van de enkelvoudige kamer gewraakt. Na afwijzing van dit wrakingsverzoek bij beslissing van de meervoudige kamer van de Afdeling op 18 november 2024 is de behandeling ter zitting voortgezet en afgerond op 21 januari 2025, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is in het verleden bijgestaan door een advocaat [voormalig advocaat] en wil weer in contact met hem komen. [voormalig advocaat] is sinds 2018 niet meer werkzaam als advocaat. [appellant] heeft de algemene raad om informatie gevraagd in zijn brief van 14 mei 2020.

2.       De algemene raad heeft bij brief van 4 juni 2020 bepaalde informatie verstrekt, zoals over de periode waarin [voormalig advocaat] als advocaat ingeschreven heeft gestaan. Over actuele adresgegevens beschikt de algemene raad niet en ook andere persoonsgegevens heeft de algemene raad, onder verwijzing naar de Algemene Verordening Gegevensbescherming (verordening 2016/679, hierna: AVG) niet verstrekt. Over het algemeen kan op grond van de Advocatenwet geen informatie over ex-advocaten worden verstrekt, aldus de algemene raad.

3.       Het bewaar van [appellant] tegen deze brief heeft de algemene raad bij besluit van 27 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 4 juni 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 27 oktober 2020 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nog daargelaten of in dit geval sprake is van het geldend maken van Unierecht, het nationale procesrecht, zoals neergelegd in de Awb, in het geval van [appellant] niet buiten toepassing hoeft te worden gelaten. Over de vraag of de brief van 4 juni 2020 een besluit is in de zin van de Awb overweegt de rechtbank dat deze brief van informatieve aard is en niet is gericht op rechtsgevolg voor [appellant]. Tot slot oordeelt de rechtbank dat er geen grond is de secretaris van de algemene raad als bestuursorgaan in het geding te betrekken.

5.       In hoger beroep komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 4 juni 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarbij doet [appellant] een beroep op het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest). Hij betoogt dat door het oordeel van de rechtbank aan zijn rechten op grond van het vrij verkeer van werknemers en de  AVG) afbreuk wordt gedaan. Hij heeft daardoor ook geen effectieve bestuursrechtelijke rechtsbescherming.

6.       De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Met de rechtbank is zij van oordeel dat de brief van 4 juni 2020 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Afdeling sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank onder overweging 8 van de aangevallen uitspraak. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen reden om dit besluitbegrip buiten toepassing te laten met het oog op een effectieve uitvoering van Unierecht. [appellant] ontleent aan het Unierecht geen recht op inzage in de gevraagde gegevens over [voormalig advocaat]. Het betreft persoonsgegevens van [voormalig advocaat], en niet van [appellant]. Aan de AVG ontleent [appellant] dus geen recht op inzage. Ook anderszins zijn geen rechten ontleend aan het Unierecht van [appellant] in het geding. De Afdeling ziet geen grond voor een vrij verkeer van beroepsgegevens als bepleit door [appellant]. [appellant] heeft verder gesteld dat hij  door het oordeel van de rechtbank zijn rechten als werknemer niet kan afdwingen. Het verband dat [appellant] daarmee legt tussen de afwijzing van zijn verzoek om de gegevens van zijn ex-advocaat en zijn rechten als werknemer is echter te onzeker en indirect om hierin een belemmering van het vrij verkeer van werknemers te zien (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 7 maart 1990 in de zaak Krantz, ECLI:EU:C:1990:97, onder punt 11, en onder meer het arrest van 17 september 2020 in de zaak ANRE, ECLI:EU:C:2020:723, punt 29). De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanknopingspunt van dit geding met het Unierecht. Het Handvest is daarom niet van toepassing op het verzoek om de gegevens en de brief van 4 juni 2020 (zie artikel 51, eerste lid van het Handvest). Ook de rechtspraak van het Hof van Justitie over nationale procesautonomie bij de effectuering van rechten ontleend aan het Unierecht (onder meer arrest 33/76, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5) is om deze reden niet van toepassing. Alleen al daarom faalt het betoog.

7.       Voor zover [appellant] betoogt dat juist om zijn Unierechten te effectueren de bestuursrechter al dan niet bij wege van incident moet beslissen op zijn verzoek het Unierecht toe te passen, faalt dit betoog. Al aangenomen dat sprake is van een procedure tot effectuering van Unierechten, gelden daarvoor de regels van het nationale procesrecht onder de randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (zie het al genoemde arrest Rewe). [appellant] heeft niet geconcretiseerd dat aan deze randvoorwaarden niet voldaan is. De Afdeling wijst er daarbij op dat bij gebreke aan bestuursrechtelijke rechtsbescherming doordat de brief van 4 juni 2020 geen besluit is in de zin van de Awb, de mogelijkheid bestaat van een civiele rechtsgang, die naar de maatstaven van het Unierecht ook als effectieve rechtsbescherming geldt. Er bestaat op grond van het Unierecht geen recht op een zelfstandige (bestuursrechtelijke) procedure om de onverenigbaarheid van nationaal recht met Unierecht aan te kaarten als de mogelijkheid bestaat om zich in andere procedures op die onverenigbaarheid te beroepen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2377, onder 2.3, met verwijzing naar het door [appellant] geciteerde arrest Unibet van 13 maart 2007, ECLI:EU:C:2007:163).

8.       Het betoog in hoger beroep over de rol van de secretaris van de algemene raad in deze procedure is een herhaling van hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft daarover gemotiveerd geoordeeld dat de secretaris geen bestuursorgaan is en daarom niet als partij in de procedure moet worden betrokken. [appellant] heeft daarover slechts aangevoerd dat de secretaris een belangrijke rol heeft. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder punt 9 opgenomen overweging daarover. Ook dit betoog faalt.

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.

w.g. Sevenster

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025