202202818/1/R3.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Jirnsum, gemeente Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2022 in zaak nr. 21/3881 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Op 19 januari 2021 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn brief van 24 oktober 2017, met als titel "Melding vergunningvrij bouwen [locatie] te Jirnsum".
Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2021 heeft de rechtbank het verzet van [appellant] tegen de uitspraak van 8 maart 2021 ongegrond verklaard.
Op 16 december 2021 heeft [appellant] wederom beroep ingesteld vanwege het volgens hem niet tijdig beslissen door het college op de voornoemde brief van 24 oktober 2017.
Bij uitspraak van 25 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 april 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R. Otte, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 26 september 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de werktuigberging, het uitbreiden van de veestalling en het bouwen van een hooiopslag op het perceel [locatie] te Jirnsum (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 januari 2018 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Bij uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1114, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2019 ongegrond verklaard, waarmee de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning in rechte is komen vast te staan.
Na het indienen van die aanvraag om een omgevingsvergunning heeft [appellant] de brief van 24 oktober 2017, met als koptekst "Melding vergunningsvrij bouwen [locatie] Jirnsum", aan het college gestuurd.
In deze brief staat onder andere het volgende:
"[…]
Na verdere bestudering van de regelgeving is ons gebleken dat grote delen van de in aanvraag 11021187 aangevraagde bouwwerken binnen het vigerende bestemmingsplan vergunningsvrij realiseerbaar zijn als 'bouwwerk geen gebouw' zijnde. Het betreft hierbij:
- het dak en de ZW-wand van de aangevraagde werktuigberging
- het dak van de uitbreiding van de stal
- de gehele hooiberging
Wij verwijzen met betrekking tot situatieschets en tekeningen naar de bouwaanvraag 11021187.
[…]"
De rechtbankuitspraak
2. Uit de aangevallen uitspraak volgt dat [appellant] beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn brief van 24 oktober 2017. Bij uitspraak van 8 maart 2021 heeft de rechtbank dit beroep buiten zitting niet-ontvankelijk verklaard. Op 16 december 2021 heeft [appellant] wederom beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn brief van 24 oktober 2017. Omdat volgens de rechtbank in de uitspraak van 8 maart 2021 al onherroepelijk is geoordeeld over deze kwestie, heeft de rechtbank het beroep aangemerkt als een verzoek om herziening van de onherroepelijk geworden uitspraak van 8 maart 2021. Dit verzoek is afgewezen wegens het ontbreken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder b en c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het hoger beroep
Ten onrechte aangemerkt als een verzoek om herziening
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroepschrift van 16 december 2021 ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van de onherroepelijk geworden uitspraak van 8 maart 2021. [appellant] voert in dit kader aan dat de voornoemde brief van 24 oktober 2017 dient te worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning. Omdat het college niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist, is de aldus gevraagde omgevingsvergunning volgens [appellant] van rechtswege verleend. Het gaat volgens [appellant] om een andere, separate, omgevingsvergunningprocedure dan de procedure waarop de omgevingsvergunningaanvraag van 26 september 2017 betrekking heeft. De rechtbank heeft dit volgens [appellant] ten onrechte niet onderkend.
3.1. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
[…]"
3.2. De Afdeling stelt vast dat zowel het beroep van [appellant] dat heeft geleid tot de uitspraak van 8 maart 2021, als het beroep van [appellant] dat heeft geleid tot de aangevallen uitspraak, ziet op het niet tijdig beslissen op de brief van 24 oktober 2017. De Afdeling oordeelt om deze reden dat de rechtbank het beroep van [appellant] in de aangevallen uitspraak heeft kunnen aanmerken als een verzoek om herziening van de uitspraak van 8 maart 2021. De rechtbank heeft verder naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, onder b en c, van de Awb. Waar [appellant] op de zitting heeft gesteld dat op de door het college gestuurde ontvangstbevestiging van de brief van 24 oktober 2017 is aangekruist dat het gaat om een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning, is de Afdeling is van oordeel dat dat niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat dit een gegeven is dat bij [appellant] reeds vóór de uitspraak van 8 maart 2021 bekend was, althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Het verzoek om herziening van de uitspraak van 8 maart 2021 is daarom terecht door de rechtbank afgewezen. De Afdeling komt gelet hierop niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van [appellant] met betrekking tot de brief van 24 oktober 2017.
Het betoog slaagt niet.
4. Voor zover [appellant] subsidiair betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 opnieuw moet worden beoordeeld, omdat de omgevingsvergunningvrije voorbereidingsprocedure onduidelijk was omschreven en omdat die uitspraak onjuistheden zou bevatten, oordeelt de Afdeling dat een verzoek om herziening van de uitspraak van 22 april 2020 van de Afdeling buiten het bestek van deze procedure valt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.
w.g. Hoekstra
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tieleman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
817-1029