202103549/1/R4.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2021 in zaak nr. 20/2350 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp, thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
[appellant] heeft op grond van artikel 8:55f van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beroep ingesteld tegen het uitblijven van de bekendmaking van een volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door H. Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. [appellant] was tot 30 juni 2022 eigenaar van het perceel [locatie] in Weesp. Het perceel is gelegen aan de Vecht in een bebouwingslint ten zuidoosten van de kern van Weesp. Op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Weesp" rust op het perceel de enkelbestemming "Wonen". Op het perceel staat geen woning, maar alleen een bijgebouw, omdat het perceel is afgesplitst van een ander perceel waarop wel een woning staat. Op 16 januari 2020 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd om in strijd met het bestemmingsplan het bijgebouw op het perceel als recreatieverblijf te kunnen gebruiken. Bij brief van 22 mei 2020 heeft [appellant] het college te kennen gegeven dat de door hem aangevraagde omgevingsvergunning inmiddels van rechtswege is verleend. Bij die brief heeft [appellant] het college ook in gebreke gesteld, omdat het college die verlening van rechtswege in strijd met artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb nog niet bekend heeft gemaakt. Omdat het college niet op die brief heeft gereageerd, heeft [appellant] op grond van artikel 8:55f van de Awb beroep bij de rechtbank ingesteld en de rechtbank verzocht de hoogte van de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, omdat het college niet tijdig heeft besloten op de aanvraag. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank is echter de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing, waardoor de gevraagde omgevingsvergunning niet van rechtswege is verleend. De rechtbank heeft daarbij bepalend geacht dat artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in dit geval niet van toepassing is, omdat het perceel buiten de bebouwde kom ligt en daarmee niet wordt voldaan aan de in die bepaling gestelde vereisten. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:552) heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard is. Na een omschrijving van de feitelijke situatie concludeert de rechtbank dat de omgeving niet kan worden aangemerkt als bebouwde kom. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in de hiervoor vermelde uitspraak van 17 maart 2021, waarin de Afdeling een feitelijke situatie met meer bebouwing met een woonfunctie dan in dit geval, heeft aangemerkt als 'buiten de bebouwde kom'.
Omdat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft het college terecht geweigerd een zodanige vergunning bekend te maken en heeft het college geen dwangsom verbeurd als bedoeld in artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het perceel buiten de bebouwde kom ligt. Volgens hem is het perceel gelegen in een op de kern van Weesp aansluitend lint van aaneengesloten bebouwing dat overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. Daarbij voert hij aan dat in dit lint een dichte concentratie van woonbootbebouwing aanwezig is en dat het lint aansluit op de kern van het buurtschap Horn. Ter onderbouwing hiervan wijst [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:954, waarin de Afdeling heeft overwogen dat het perceel in die zaak binnen de bebouwde kom was gelegen, omdat het aansloot op de kern van het dorp.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning alleen dan van rechtswege is verleend, als de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. De rechtbank is er verder terecht van uitgegaan dat dat, gelet op artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor, alleen het geval is als het perceel binnen de bebouwde kom ligt. Ook heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de vraag of een perceel binnen de bebouwde kom ligt van feitelijke aard is. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft bepalend is, maar de aard van de omgeving en dat in het bijzonder van belang is of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.
4.2. De rechtbank is bij de beoordeling van de feitelijke situatie van het gebied waar het perceel ligt, uitgegaan van Google Streetview en van door [appellant] overgelegde foto's en stukken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er weliswaar sprake is van enige bebouwing en woonboten, maar dat de omvang van die bebouwing te gering is om te kunnen spreken van een aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Daarbij is onder meer van belang dat het perceel van [appellant] zich op ongeveer 1,5 km afstand van de rand van de kern van Weesp bevindt en dat het lint daartussen niet geheel aaneengesloten is, maar een gat van ongeveer 250 m heeft waar geen woonboten liggen. De recreatiebootjes waar [appellant] op de zitting op gewezen heeft, zijn geen bebouwing. Daargelaten of het buurtschap Horn als bebouwde kom kan worden beschouwd, vormt het - weliswaar aaneengesloten - lint van woonboten tussen het buurtschap en het perceel van [appellant] te weinig bebouwing om aangemerkt te worden als een concentratie van bebouwing waardoor het gebied overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. Het gaat slechts om een enkele rij woonboten in de Vecht ten noorden van de weg, terwijl zich ten zuiden van de weg slechts enkele vrijstaande woningen en verder uitgestrekte weilanden bevinden. De rechtbank heeft er verder terecht op gewezen dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 maart 2021 over een gebied met meer bebouwing dan de omgeving van het perceel van [appellant], heeft geoordeeld dat de omvang van de bebouwing te gering is om het gebied als bebouwde kom aan te merken.
De situatie in de uitspraak van 27 maart 2019, waar [appellant] naar verwijst, is niet vergelijkbaar. In die situatie ging het om een perceel dat tegen de dorpskern aanlag en dus direct daarop aansloot, zonder ruimte of lintbebouwing ertussen.
Aangezien het perceel van [appellant] buiten de bebouwde kom ligt, kon de gevraagde vergunning niet worden verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is en er geen vergunning van rechtswege is verleend die het college had moeten bekendmaken. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
687-991