202307627/1/R2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Son en Breugel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2023 in zaak nr. 22/288 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2021 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van vier schuilgelegenheden voor alpaca’s op het perceel [locatie] in Son en Breugel (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met zaak nr. 202307611/1/R2, op de zitting behandeld op 18 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat in Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door I. Dirks - Jennen en C.H.M.P. van Nuland, zijn verschenen. Voorts is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. R.M. Rensing, advocaat in Haarlem, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding omgevingsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 maart 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellant] houdt hobbymatig alpaca’s die zijn verdeeld over vier velden (hierna: het perceel). Hij heeft voor de alpaca’s zonder omgevingsvergunning vier schuilgelegenheden gebouwd op het perceel. Hij heeft later een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan voor het legaliseren daarvan voor een periode van vijf jaar. De schuilgelegenheden hebben een oppervlakte van 4,5 m bij 6 m. De hoogte varieert van 2,35 m tot 2,85 m.
4. Bij het besluit van 15 juni 2021 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van artikel 3.45, aanhef en onder b, van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV) het weliswaar mogelijk is om in een kernrandzone of daarmee wat betreft de ligging en functie gelijk te stellen gebied nieuwvestiging van schuilgelegenheden mogelijk te maken, maar dat het perceel niet in een dergelijk gebied ligt. Het college acht het ruimtelijk gezien niet wenselijk om vier schuilgelegenheden toe te staan op het betreffende perceel en wil daarom niet met afwijking van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) een omgevingsvergunning verlenen.
Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de realisatie van schuilgelegenheden zorgt voor kleine bebouwing op een perceel waar bebouwing niet is toegestaan. De gemeente hanteert een strikt beleid ten aanzien van de plaatsing van schuilgelegenheden in het buitengebied en acht het niet wenselijk dat het perceel bebouwd wordt.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning mocht afwijzen. De rechtbank heeft daarover overwogen dat het college afdoende heeft gemotiveerd waarom het college het realiseren van vier schuilgelegenheden op het perceel niet ruimtelijk aanvaardbaar acht, gelet op de ligging van de percelen in het buitengebied. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.45, aanhef en onder b, van de IOV niet van toepassing is. Het college mocht het perceel als landelijk- of buitengebied aanmerken in plaats van als een kernrandzone of overgangsgebied.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college heeft kunnen afzien van het verlenen van de omgevingsvergunning. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd waarom het verlenen van een omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Volgens [appellant] zijn de schuilgelegenheden ruimtelijk aanvaardbaar en in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Het gebied heeft vanwege de veelheid aan bebouwing niet langer het karakter van buitengebied en de schuilgelegenheden zijn gelegen in een bebouwingsconcentratie, aldus [appellant]. Verder voert hij aan dat de schuilgelegenheden een geringe omvang hebben, waardoor het open karakter van het gebied niet wordt aangetast, zoals ook door het college is erkend. Bovendien zijn teeltondersteunende voorzieningen ook zichtbaar en wat betreft oppervlakte groter dan schuilgelegenheden. Zulke voorzieningen zijn ter plaatse wel toegestaan.
[appellant] wijst erop dat het perceel in een "kernrandzone" als bedoeld in artikel 1.1 van de IOV ligt, omdat het gezien de ligging en het feitelijk gebruik daartoe gerekend kan worden. Er is namelijk sprake van veel bebouwing op korte afstand of van een menging van functies.
Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de schuilgelegenheden noodzakelijk zijn, omdat de Wet dieren verplicht tot het bieden van voldoende beheer en zorg aan dieren.
6.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Son en Breugel" en "Buitengebied; herziening 2017". Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch met waarden-1". Niet in geschil is dat het gebruik, het hobbymatig houden van alpaca’s, passend is binnen de bestemming "Agrarisch met waarden-1". Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1651, onder 9.3.
6.2. Dit laat echter onverlet dat, naar ook niet in geschil is, de schuilgelegenheden niet passen binnen de bouwregels van het plan. De artikelen 4.2.5, onder g, van de planregels van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied; herziening 2017" en 4.2.5, onder d, van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Son en Breugel" stellen regels voor het oprichten van bouwwerken buiten de aanduiding "bouwvlak", en bepalen dat alleen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut" een schuilgelegenheid is toegestaan. Het perceel van [appellant] heeft deze aanduiding niet. De conclusie is dat de bouwregels de bouw van schuilgelegenheden niet toestaan en dat deze in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd.
6.3. In geschil is of het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning had moeten verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan oprichten van de schuilgelegenheden.
6.4. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
6.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college afdoende heeft gemotiveerd waarom het college de vier schuilhutten op het perceel niet ruimtelijk aanvaardbaar acht. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat de schuilgelegenheden ongewenst zijn op de betreffende locatie, omdat deze in strijd zijn met het uitgangspunt volgens het gemeentelijke beleid dat het landelijke karakter van het betreffende gebied behouden moet blijven en dat ongewenste verstening moet worden tegengegaan. Het college heeft bij de afweging mogen betrekken dat het altijd terughoudend is geweest met het verlenen van afwijkingsvergunningen voor schuilgelegenheden in het buitengebied. Dat beleid is ook voortgezet in het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college het gebied, waarin het perceel is gelegen, als landelijk -of buitengebied heeft kunnen aanmerken in plaats van als kernrandzone of overgangsgebied als bedoeld in de artikelen 1.1 en 3.45, aanhef en onder b, van de IOV en zich daarom op het standpunt mocht stellen dat het onbebouwd moet blijven. Het gebied heeft namelijk grotendeels een open karakter dat zich kenmerkt door agrarische percelen en percelen met de bestemming "Bos" of "Natuur". Het gebied is niet aan te merken als een gebied met relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar met een toenemende menging van functies.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan behoud van het open karakter van het landelijk gebied dan aan het belang van [appellant] bij het behouden van de schuilgelegenheden en daarom heeft mogen afzien van het verlenen van de omgevingsvergunning.
6.6. In het betoog van [appellant] heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. De geringe omvang van de schuilgelegenheden en de omstandigheid dat teeltondersteunende voorzieningen wel zijn toegestaan op het perceel, maken niet dat het college daardoor gehouden was om toepassing te geven aan van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het tijdelijke karakter van de schuilhutten de aantasting van het open karakter niet wegneemt. Over de teeltondersteunende voorzieningen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan met het oog op ondersteuning van de primaire agrarische functie, terwijl de schuilhutten nodig zijn voor het beoogde hobbymatig gebruik van het perceel door [appellant].
6.7. Ook de omstandigheid dat de Wet dieren verplicht tot het bieden van voldoende beheer en zorg aan dieren maakt niet dat het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning had moeten verlenen voor het in strijd met het bestemmingsplan oprichten van de schuilgelegenheden. Dat voor het beheer en de zorg als bedoeld in de Wet dieren in het geval van alpaca’s schuilgelegenheden noodzakelijk zijn, leidt er niet toe dat deze daarom hoe dan ook ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Daarbij is van belang dat de Wet dieren zich richt tot houders van dieren en niet tot bestuursorganen als het college.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
680-1044
BIJLAGE
Artikel 2.12 Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
(…)
Artikel 2.2 Wet dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)
Artikel 1.1 Kernrandzone
Overgangszone van bestaand stedelijk gebied naar het buitengebied, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar met een toenemende menging van functies.
Artikel 3.45 Afwijkende regels voor de ontwikkeling van stedelijke functies in kernrandzones
Als er sprake is van een kernrandzone, kan een bestemmingsplan ter plaatse van Landelijk gebied voorzien in:
a. (…)
b. de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen als:
1. de locatie in een kernrandzone ligt dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone;
(…)
Bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Son en Breugel" van de gemeente Son en Breugel
Artikel 4.2.5 (Maatvoering) bebouwing buiten bouwvlak
Voor het oprichten van bouwwerken buiten de aanduiding "bouwvlak" geldt het volgende:
(…)
d. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut" is een schuilhut toegestaan, met dien verstande dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte en bebouwd oppervlak als maximum geldt.
Bestemmingsplan "Buitengebied; herziening 2017" van de gemeente Son en Breugel
Artikel 4.2.5, onder g
Voor het oprichten van bouwwerken buiten de aanduiding "bouwvlak" geldt het volgende:
(…)
g. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - schuilhut" is een schuilhut toegestaan, met dien verstande dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte en bebouwd oppervlak als maximum geldt.