202301943/1/R4.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 9 februari 2023 in de zaken nrs. 21/4251 en 22/2372 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna samen in enkelvoud: [wederpartij]), wonend in Loenen aan de Vecht, gemeente Stichtse Vecht
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2022 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een stal met een inpandige paardenbak aan de [locatie] in Loenen aan de Vecht.
Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank onder meer het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2022 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op de aanvraag van [wederpartij] te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 oktober 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ralovic, M. van Brenk, S. Koop en ing. T.J.M. Broers, en [wederpartij A], bijgestaan door mr. G.C.M. Schipper, advocaat te Heemstede, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 januari 2017. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [wederpartij] exploiteert aan de [locatie] een kleinschalig agrarisch bedrijf waar onder meer schapen, koeien en paarden worden gehouden. Met de schapen en paarden wordt gefokt en de jonge paarden worden getraind in het eigen bedrijf. De stal waar deze procedure over gaat, is al in 2012 gerealiseerd. Op 19 juni 2012 en op 26 maart 2013 heeft het college hiervoor een omgevingsvergunning verleend, maar beide vergunningen zijn later echter weer ingetrokken. Nadat [wederpartij] daarna tweemaal een aanvraag om een legaliserende vergunning heeft gedaan en weer heeft ingetrokken, heeft hij op 13 januari 2017 de aanvraag gedaan die ten grondslag ligt aan het besluit van 5 april 2022, waar deze procedure over gaat.
De aanvraag is gedaan voor onder meer het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. De bouw van de stal is in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Noord", omdat een deel van de stal buiten het bouwvlak ligt. De toestemming voor deze afwijking van het bestemmingsplan kan enkel worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, nadat de raad van Stichtse Vecht heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Omdat de raad bij besluit van 1 februari 2022 heeft geweigerd de vereiste verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) af te geven, heeft het college bij het besluit van 5 april 2022 geweigerd de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen, onder verwijzing naar het besluit van de raad van 1 februari 2022 tot weigering van de vvgb. Volgens de rechtbank is dat besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd en had het college dat besluit daarom niet ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit van 5 april 2022.
De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit tot weigering van de vvgb blijkt dat het voor de raad van belang is geweest dat de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de beoordelingscommissie) negatief over het bouwplan heeft geadviseerd en dat er geen actueel landschappelijk inpassingsplan is, waaruit blijkt dat de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden niet nadelig worden beïnvloed. Volgens de rechtbank volgt uit de adviezen van de beoordelingscommissie van 6 juni 2012, 8 december 2015 en 22 november 2017 niet zonder meer dat de beoordelingscommissie negatief tegen de ontwikkeling aankijkt. Daarnaast zijn de raad en het college er volgens de rechtbank ten onrechte van uitgegaan dat er geen inpassingsplan is. Naar het oordeel van de rechtbank had het college [wederpartij] in de gelegenheid moeten stellen alsnog een inpassingsplan aan te leveren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de later ingetrokken omgevingsvergunning van 26 maart 2013 was verleend op basis van een inpassingsplan en dat het college niet heeft aangetoond dat dat inpassingsplan niet is uitgevoerd.
Het hoger beroep
4. Het college betwist de overweging van de rechtbank dat de raad in zijn besluit van 1 februari 2022 niet kon weigeren een vvgb af te geven op basis van de adviezen van de beoordelingscommissie. Volgens het college heeft de rechtbank daarbij ten onrechte niet onderkend dat de beoordelingscommissie negatief heeft geadviseerd over de noodzaak van de omvang van de aangevraagde bebouwing voor de bedrijfsvoering van [wederpartij]. Het college wijst erop dat de beoordelingscommissie in haar adviezen van 18 augustus 2017, 8 december 2015 en 6 juni 2012 heeft geconcludeerd dat [wederpartij] zijn bedrijf slechts in deeltijd uitoefent en dat hij niet van plan is de bedrijfsvoering op te schalen naar een volwaardig agrarisch bedrijf. Vervolgens wordt geconcludeerd dat de aangevraagde stal groter is dan noodzakelijk voor de vastgestelde bedrijfsvoering. Bij zijn hoger beroep heeft het college een verklaring van de beoordelingscommissie van 6 maart 2023 overgelegd waarin zij verklaart dat zij de lezing van het college van haar adviezen grotendeels onderschrijft en dat zij inderdaad negatief heeft geadviseerd ten aanzien van een deel van de aangevraagde bebouwing. Volgens het college mocht de raad op basis van dat negatieve advies weigeren om een vvgb af te geven.
4.1. De beoordelingscommissie heeft in haar adviezen van 6 juni 2012, 8 december 2015, 18 augustus 2017 en 22 november 2017 vastgesteld dat [wederpartij] zijn bedrijf in deeltijd uitoefent en geen plannen heeft om uit te breiden naar een volwaardig agrarisch bedrijf. In haar advies van 8 december 2015 stelt de beoordelingscommissie vast dat de veestapel is afgenomen ten opzichte van 2012 en dat de stal groter dan noodzakelijk is voor de vastgestelde bedrijfsvoering. In de adviezen van 18 augustus 2017 en 22 november 2017 constateert de beoordelingscommissie dat in de agrarische bedrijfsvoering weinig is gewijzigd, waardoor de stal nog steeds groter dan noodzakelijk is voor die bedrijfsvoering. De beoordelingscommissie heeft in haar toelichting van 6 maart 2023 de bevindingen van de adviezen nogmaals onderschreven en toegelicht dat zij negatief heeft geadviseerd over de noodzakelijkheid van de stal in zijn huidige omvang voor een doelmatige bedrijfsvoering. Weliswaar volgt uit de adviezen dat de stal als noodzakelijk zou kunnen worden beoordeeld als het bedrijf uitgroeit tot een volwaardig agrarisch bedrijf, maar zolang dat niet aan de orde is, hetgeen ook blijkt uit het bij de aanvraag van 13 januari 2017 gevoegde ondernemingsplan, zijn de adviezen over de stal negatief. Dat ondernemingsplan is bepalend voor de bedrijfsvoering waarvan moet worden uitgegaan en daaruit blijkt niet dat de aanvraag betrekking heeft op de situatie waarin het bedrijf uitgroeit tot een volwaardig agrarisch bedrijf. In de adviezen van 18 augustus 2017 en 22 november 2017 staat dat de gegevens daarin zijn gebaseerd op onder meer het ondernemingsplan en gegevens over aanwezige aantallen dieren. De in het ondernemingsplan beschreven bedrijfsvoering is vergelijkbaar met de door de beoordelingscommissie vastgestelde aanwezige bedrijfsvoering. De adviezen over de noodzaak van de stal in zijn huidige omvang voor die bedrijfsvoering zijn negatief.
Het voorgaande betekent dat de raad met de verwijzing naar deze negatieve adviezen toereikend heeft gemotiveerd dat de stal groter dan noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en dat de stal daarmee in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte overwogen dat de raad op basis van de adviezen van de beoordelingscommissie niet kon weigeren om een vvgb af te geven.
Het betoog slaagt.
5. Het college betoogt dat de raad in zijn besluit van 1 februari 2022 deugdelijk heeft gemotiveerd dat het aangevraagde project in strijd is met de landschappelijke waarden en ook daardoor in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college verzet zich tegen de overweging van de rechtbank dat het [wederpartij] in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een inpassingsplan aan te leveren. Volgens het college gaat de rechtbank eraan voorbij dat deze gelegenheid er is geweest, onder meer naar aanleiding van het ontwerpbesluit van de raad dat strekte tot weigering van de vvgb.
Verder voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat de omgevingsvergunning van 26 maart 2013 is verleend op basis van een inpassingsplan, dat [wederpartij] heeft gesteld dat hij inmiddels conform dat inpassingsplan heeft gehandeld en dat het college geen stukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat dat inpassingsplan niet is uitgevoerd. Onder verwijzing naar luchtfoto's van 2013 tot en met 2021 en de ‘Toets Landschapswaarden en Landschappelijke inpassing’ van 3 december 2019 stelt het college dat het inpassingsplan dat behoorde bij de inmiddels ingetrokken omgevingsvergunning van 26 maart 2013, niet is uitgevoerd.
5.1. Vaststaat dat [wederpartij] geen landschappelijk inpassingsplan heeft aangeleverd bij zijn aanvraag van 13 januari 2017. De raad heeft dat reeds opgemerkt in zijn ontwerpbesluit van 2 juni 2020 tot weigering van de vvgb. Verder heeft de raad in dat ontwerpbesluit toegelicht dat [wederpartij] het inpassingsplan bij de omgevingsvergunning van 26 maart 2013 niet heeft gerealiseerd. Hierbij verwijst de raad naar de ‘Toets Landschapswaarden en Landschappelijke inpassing’ van 3 december 2019 waarin wordt geconcludeerd dat verschillende onderdelen van het inpassingsplan niet zijn gerealiseerd. Die onderdelen betreffen onder meer een aantal knotwilgen, het geriefbosje met ringsloot aan de zuidwestzijde en de sloot aan de noordzijde van de stal. Naar aanleiding van dit ontwerpbesluit heeft [wederpartij] niet alsnog een landschappelijk inpassingsplan aangeleverd, terwijl hij toen wist dat de benodigde vvgb niet afgegeven zou worden, vanwege onder meer de omstandigheid dat de stal niet goed landschappelijk was ingepast en dat ook niet zou worden. Ook later heeft [wederpartij] geen landschappelijk inpassingsplan aangeleverd, terwijl hij daar voldoende gelegenheid voor had. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college hem in de gelegenheid had moeten stellen alsnog een inpassingsplan aan te leveren.
Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het te kort door de bocht is om te stellen dat er geen inpassingsplan is, nu de omgevingsvergunning van 26 maart 2013 is verleend op basis van een inpassingsplan. Aangezien die omgevingsvergunning is ingetrokken, bestond er ook geen verplichting meer om dat inpassingsplan te realiseren en kan dat inpassingsplan de facto als vervallen worden beschouwd. Overigens blijkt uit de luchtfoto's en de ‘Toets Landschapswaarden en Landschappelijke inpassing’ van 3 december 2019 dat dat inpassingsplan niet is uitgevoerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college geen stukken heeft ingebracht waar dat uit blijkt.
Dit betekent dat de raad, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deugdelijk heeft gemotiveerd dat het aangevraagde project in strijd is met de landschappelijke waarden omdat de stal niet goed landschappelijk wordt ingepast.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op wat de Afdeling onder 4.1 en 5.1 heeft overwogen, heeft de raad in zijn besluit van 1 februari 2022 toereikend gemotiveerd dat het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en kon de raad daarom besluiten om geen vvgb af te geven. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college het besluit van de raad van 1 februari 2022 tot weigering van de vvgb niet ten grondslag kon leggen aan zijn besluit van 5 april 2022 tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft het besluit van 5 april 2022 ten onrechte om die reden vernietigd.
Gelet hierop hoeven de overige hogerberoepsgronden van het college niet meer te worden besproken. De op de zitting door [wederpartij] aangevoerde betogen zal de Afdeling niet bespreken, omdat die buiten het geschil in hoger beroep vallen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alle door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden besproken en daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld. [wederpartij] heeft daar geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep tegen ingesteld. In deze hogerberoepsprocedure is dus uitsluitend in geschil wat het college in zijn hoger beroep heeft aangevoerd. Dat betekent dat de Afdeling uitgaat van de juistheid van de oordelen van de rechtbank die het college niet heeft bestreden in zijn hoger beroep.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank ten aanzien van zaak nr. 22/2372 het beroep tegen het besluit van 5 april 2022 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd, het college heeft opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [wederpartij] met inachtneming van de uitspraak, het college heeft veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat het college het griffierecht vergoedt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 april 2022 ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 5 april 2022 in stand blijft.
Ter voorlichting van partijen wijst de Afdeling erop dat de aangevallen uitspraak dus in stand blijft voor zover de rechtbank heeft beslist op het beroep in zaak nr. 21/4251.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 9 februari 2023 in de zaken nrs. 21/4251 en 22/2372, voor zover de rechtbank ten aanzien van zaak nr. 22/2372 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht van 5 april 2022 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd, het college heeft opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van [wederpartij A] en [wederpartij B] met inachtneming van de uitspraak, het college heeft veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat het college het griffierecht vergoedt;
III. verklaart het door [wederpartij A] en [wederpartij B] bij de rechtbank tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht van 5 april 2022 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
687-1098