Rechtbank Amsterdam, voorlopige voorziening+bodemzaak bestuursrecht overig

ECLI:NL:RBAMS:2016:9998

Op 18 October 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam een voorlopige voorziening+bodemzaak procedure behandeld op het gebied van bestuursrecht overig, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is AMS 16/5963 (voorlopige voorziening) en AMS 16/596, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBAMS:2016:9998. De plaats van zitting was Amsterdam.

Instantie:
Zaaknummer(s):
AMS 16/5963 (voorlopige voorziening) en AMS 16/596
Datum uitspraak:
18 October 2016
Datum publicatie:
23 March 2022

Indicatie

De voorzieningenrechter verklaart het beroep van de Stichting Islamitisch Onderwijs, Amsterdam (SIO) niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter oordeelt namelijk dat er sprake is van een prematuur beroep.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht zaaknummer: AMS 16/5963 (voorlopige voorziening) en AMS 16/5964 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2016 in de zaak tussen

Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam, verzoekster (hierna: SIO) (gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef), en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(hierna: het college)

(gemachtigde: mr. S. Nuijten).

Procesverloop

1.1 Bij brief, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ingekomen op 17 augustus 2016, heeft SIO beroep ingesteld tegen de door haar gestelde weigering van het college om aan te geven welk schoolgebouw aan haar ter beschikking zal worden gesteld, in vervolg op de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2015 van 9 december 2015 en van I juni 2016 (ECLI:NL:RVS: 1533). Tevens is aan de voorzieningenrechter van de Afdeling gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

1.2 Bij uitspraak van 15 september 2016 heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling zich kennelijk onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6: 15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling doorgestuurd aan de rechtbank Amsterdam. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is door de voorzieningenrechter afgewezen en het verzoek is met toepassing van artikel 6: 15, eerste lid van de Awb in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb doorgezonden naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank.

1.3 In de uitspraak van 15 september 2016 heeft de Afdeling overwogen:

De stichting komt in beroep tegen de — door de stichting gestelde — weigering van het college om aan te geven welk schoolgebouw de stichting zal worden toegewezen zodat uiterlijk 1 augustus 2017 lessen kunnen worden gegeven voor de school voor voortgezet onderwijs van de stichting. De stichting heeft daarbij te kennen gegeven zich direct tot de Afdeling te wenden omdat de weigering betrekking heeft op de eerdere uitspraken van de Afdeling en niet op die van de bestuursrechter in eerste aanleg.

Ingevolge artikel 8:6, eerste lid van de Awb kan een beroep worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrecht dan wel ingevolge een andere wettelijk voorschrift. Nu dat hier niet het geval is, verklaart de Afdeling zich kennelijk onbevoegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2015;-SIO en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens SIO is tevens haar voorzitter [naam] verschenen.

Overwegingen

2.1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

2.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken en acht daartoe het volgende van belang

2.3. In de eerdergenoemde uitspraak van 21 oktober 2015 heeft de Afdeling, zelf in de zaak voorziend op de huisvestingsaanvraag over schooljaar 2013/2014, bepaald dat het college uiterlijk I augustus 2017 huisvesting aan SIO verstrekt voor 186 leerlingen uit het eerste leerjaar. De toen aan de orde zijnde aanvragen zijn voor het overige afgewezen. In de uitspraak van 9 december 2015 heeft de Afdeling bepaald dat het college niet opnieuw hoeft te beslissen op de aanvraag voor een voorziening in de huisvesting voor de schooljaren 2014/2015 en 2015/2016, omdat in de eerdere zaak al is bepaald dat er huisvesting moet komen. Het verzet tegen de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 is bij uitspraak van I juni 2016 ongegrond verklaard.

2.4 Met het onderhavige beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van 1 8 augustus 2016 wenst SIO te bewerkstellingen dat door verweerder thans uitvoering wordt gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015. Als zij pas later huisvesting zou krijgen kan zij geen voorbereidingen treffen om de school vanaf I augustus 2017 te laten beginnen. In het beroepschrift van 17 augustus 2016 heeft SIO verzocht het college op te dragen om binnen een termijn van één week aan te geven welke locatie zal worden aangewezen om de school voor voortgezet onderwijs van SIO te huisvesten en wel op een zodanige deugdelijke wijze dat dit voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voldoende is om de noodzakelijke bekostigingsaanvragen in behandeling te nemen. In het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening van 18 augustus 2016 wordt dit nader gepreciseerd. SIO stelt daarin aanspraak te maken op het gebouw aan de Jacob Geelstraat te Amsterdam met de daarbij behorende overdracht van de financiële middelen om het gebouw tijdig geschikt te kunnen maken voor kwalitatief onderwijs per I augustus 2017, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor elke dag dat het college daaraan geen gevolg heeft.

2.5. Laatstgenoemde vordering van SIO is eveneens aan de orde geweest in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 juli 2016

(ECLI:NL:RBAMS:2016:4593), waarbij het beroep tegen de weigering van de huisvestingsvoorziening voor het schooljaar 2016/2017 aan de orde was. Daarbij is gelet op rechtsoverweging 4.3. en verder tevens de vraag aan de orde is gekomen of feitelijk de huisvesting per I augustus 2016 ter beschikking moest worden gesteld. In die uitspraak is

door de voorzieningenrechterbepaald dat hierop geen aanspraak kan worden gemaakt, omdat — kort gezegd - andere praktische oplossingen bestaan voor het tijdig laten aanvangen van het onderwijs voor 1 86 leerlingen per I augustus 2017. SIO is het met deze uitspraak van 21 juli 2016 niet eens en door haar is beroep ingesteld bij de Afdeling. Tevens is bij verzoekschrift van 21 september 2016 de voorzieningenrechter van de Afdeling om een voorlopig voorziening verzocht inhoudende dat verweerder wordt opgedragen binnen termijn van één week passende huisvesting ter beschikking te stellen. Op dit verzoek is nog niet door de voorzieningenrechter van de Afdeling beslist.

2.6. De voorzieningenrechter zal eerst onderzoeken of SIO in het door haar ingestelde beroep kan worden ontvangen. Gelet op artikel 8:1 van de Awb staat beroep open voor een belanghebbende tegen besluiten. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond van artikel 6: 12, derde lid, kan, indien tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep openstaat met toepassing van afdeling 8.2.4a, het beroepschrift worden ingediend zodra:

het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

2.7. In het verweerschrift heeft verweerder aangeven dat het ter beschikking stellen van een schoolgebouw en het doen van mededelingen daarover moeten worden gezien als feitelijke handelingen, zodat er in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van een als besluit aan te merken niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2 van de Awb. De voorzieningenrechter volgt dit niet. Bij brief van 6 juni 2016 heeft SIO de wethouder van onderwijs verzocht voor uiterlijk voor 9 juni 2016 kenbaar te maken hoe door het college uitvoering zal worden gegeven aan de uitspraken van de Afdeling 21 oktober 2015 en I juni 2016. Deze brief was mede ingegeven door de Afdelingsuitspraak van I juni 2016 en de zorg van SIO over de uitspraken van de wethouder in de raadsvergadering van de gemeente Amsterdam van I juni 2016, waaruit SIO afleidde dat ondanks de Afdelingsuitspraken van 21 oktober 2015 en I juni 2016 geen huisvesting ter beschikking zou worden gesteld. Het college heeft niet op de brief van SIO van 6 juni 2016 gereageerd.

2.8. De voorzieningenrechter acht de aanvraag van 6 juni 2016 gelet op de formulering daarvan niet gericht op een feitelijke handeling, maar op nadere besluitvorming door het college hoe met betrekking tot de huisvesting per I augustus 2017 gevolg te geven aan voornoemde uitspraken van de Afdeling. Zoals ook de gemachtigde van het college ter zitting heeft aangegeven is ten aanzien van het uitvoering geven aan de uitspraak van de Afdeling nog nadere bestuurlijke besluitvorming nodig. Dit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit artikel 76b, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs, wvo) waar een algemene zorgplicht ten aanzien van de voorzieningen voor scholen is neergelegd en uit artikel 76f van de wvo waarin is bepaald dat in het jaarlijks vast te stellen programma een nadere invulling wordt gegeven van de huisvestingsvoorzieningen als bedoeld in artikel 76c van de wvo. Voorts heeft de gemachtigde van het college er op gewezen dat hij met inachtneming van de Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs de kredieten voor de benodigde onderwijshuisvesting voor het schooljaar 2016-2017 op basis van het Onderwijshuisvestingsplan moet voorleggen aan de raad van de gemeente.

2.9. Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van de voorzieningenrechter de aanvraag van 6 juni 2016 dus gericht op nadere bestuursrechtelijke besluitvorming door het

college, zodat het niet tijdig nemen van een besluit naaraanleiding van deze _aanvraag moet worden aangemerkt als besluit. Voor die opvatting vindt de voorzieningenrechter steun in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) van 15 januari 2014

l) waaruit naar voren komt dat de rechter wanneer hij artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb toepast (zelf in de zaak voorzien) als het ware kortstondig de besluitvormende rol van het bestuursorgaan waarneemt. Dit laat echter onverlet dat de besluitvormende bevoegdheid blijft berusten bij het bestuursorgaan, al zal het bestuursorgaan bij de uitoefening van die bevoegdheid de uitspraak van de rechter moeten respecteren. Ook in dit geval betekent dat de aanvraag van SIO van 6 juni 2016 aan het college moet worden opgevat als een verzoek om aan te geven hoe - gegeven de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 dat het college uiterlijk I augustus 2017 huisvesting aan de SIO verstrekt voor 1 86 leerlingen - de besluitvormende bevoegdheid ten aanzien van die huisvesting nader wordt ingevuld. In de ogen van de voorzieningenrechter gaat het hier over de bestuurlijke besluitvorming welke voorzieningen als bedoeld in artikel 76c van de wvo ter beschikking zullen worden gesteld en op welke locatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het bij deze stap niet omfeitelijke ingebruikneming van een schoolgebouw. Eerst zal immers door het college moeten worden bepaald welke voorziening op welke locatie per I augustus 2017 wordt toegekend, hetgeen iets anders is dan de vraag of de voorziening ook reeds thans feitelijk ter beschikking wordt gesteld. Ook artikel 76f, zesde lid, van de wvo lijkt van deze volgorde uit te gaan.

2.10 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat een redelijke termijn om te beslissen op de aanvraag van 6 juni 2016 was verstreken ten tijde van het instellen van het beroep. Toch acht de voorzieningenrechter het beroep niet-ontvankelijk omdat niet voldaan is aan het bepaalde van artikel 6: 12, tweede lid, van de Awb dat twee weken zijn verstreken nadat SIO het college in gebreke heeft gesteld. Hoewel de Awb aan een ingebrekestelling, behalve de eis dat deze schriftelijk moet zijn, verder geen eisen stelt, moet hieruit op zijn minst blijken dat de opsteller het bestuursorgaan duidelijk heeft willen maken dat de beslistermijn verstreken is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083). Van SIO, die voorzien is van rechtskundige bijstand, kon worden verlangd dat dat zij het college duidelijk maakte dat zij ten aanzien van het uitblijven van een reactie op de brief van 3 juni 2016 na de ingebrekestelling (wederom) een beroep op de rechter wilde doen. Van een situatie als bedoeld in artikel 6: 12, derde lid, van de Awb acht de voorzieningenrechter voorts geen sprake. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat sprake is van een prematuur beroep. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep niet-ontvankelijk verklaren en het daarmee samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het beroep niet-ontvankelijk; wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.

griffier

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling

Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen

voorlopige voorziening.

Afschrift verzonden aan partijen op: 2016 OKT

Conc: MdR

Coll: MP