Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig omgevingsrecht

ECLI:NL:RBDHA:2023:7452

Op 25 May 2023 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 21-4514, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2023:7452. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
21-4514
Datum uitspraak:
25 May 2023
Datum publicatie:
25 May 2023

Indicatie

omgevingsvergunning voor oprichten kas; kruimelgevallenregeling, bebouwde kom

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 21/4514

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen
de vereniging Glastuinbouw Nederland, uit Zoetermeer, eiseres

(gemachtigde: D. van der Hoeven),

en

het college van burgemeester en Wethouders van Westland, het college

(gemachtigde: mr. J.C. Meyer).

Inleiding

1. Bij besluit verzonden op 21 januari 2020 heeft het college een van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend gemaakt. De omgevingsvergunning is verleend aan [bedrijfsnaam] B.V. voor het oprichten van een kas op het perceel [adres] naast [nummer] in [plaats].

1.1.

Bij besluit verzonden op 27 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.2.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

1.3.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Overwegingen

Beoordeling door de rechtbank

2. Op het betrokken perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” – voor zover hier van belang – de bestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”. Op het perceel is een glastuinbouwbedrijf gevestigd. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een kas met een oppervlakte van 190 m2 voor de teelt van perkgoed. Niet in geschil is dat voor dit gebruik een afwijking van het bestemmingsplan is vereist, omdat het bestemmingsplan slechts gebruik van het perceel toestaat ten behoeve van een – in het bestemmingsplan nader beschreven – doelmatig en volwaardig glastuinbouwbedrijf. De teelt van perkgoed in deze kas valt hier niet onder.

3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevraagde kas een bijbehorend bouwwerk is binnen de bebouwde kom. Daarmee is de kas volgens het college een zogenoemd planologisch kruimelgeval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Omdat niet tijdig op de aanvraag om een omgevingsvergunning is beslist, is de omgevingsvergunning volgens het college van rechtswege verleend.

4. Eiseres betoogt dat in dit geval geen vergunning van rechtswege is verleend omdat de omgevingsvergunning met de uitgebreide voorbereidingsprocedure voorbereid had moeten worden. Zij bestrijdt dat de kas kan worden aangemerkt als een planologisch kruimelgeval in de zin van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. In de eerste plaats voert eiseres hiertoe aan dat de kas niet is gebouwd binnen de bebouwde kom.

Volgens eiseres is geen sprake van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft.

In de tweede plaats voert eiseres aan dat de kas geen bijbehorend bouwwerk is. Het gebruik van de kas is volgens eiseres in strijd met het bestemmingsplan en de aanwezigheid van de kas levert strijd op met de goede ruimtelijke ordening. Eiseres betwijfelt bovendien of de kas, gelet op de geringe omvang en beperkte lichtdoorlatendheid, wel gebruikt zal worden voor de teelt van perkgoed.

Tot slot heeft eiseres er ter zitting op gewezen dat het college aanvankelijk het voornemen had om het bezwaar gegrond te verklaren.

4.1.

Over het betoog van eiseres dat de kas niet binnen de bebouwde kom is gerealiseerd, overweegt de rechtbank als volgt. De vraag of een bouwwerk binnen de bebouwde kom ligt, is van feitelijke aard. Bij beantwoording van die vraag moet volgens bestendige rechtspraak worden gekeken naar de aard van de omgeving, waarbij in het bijzonder van belang is of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. (Voetnoot 1) De [adres] waaraan het perceel is gelegen, ligt aan beide zijden ingeklemd tussen omvangrijke kassencomplexen en andere bebouwing. Open ruimten van enige omvang zijn hier schaars. Op een door het college overgelegde luchtfoto is te zien dat het gebied dat door de [adres] wordt doorsneden, zich in bebouwingsdichtheid duidelijk onderscheid van de noordelijker en oostelijker van het kassengebied gelegen agrarische percelen, waar slechts beperkte bebouwing aanwezig is. Verder blijkt uit deze foto en de hierop door het college gegeven toelichting, dat behalve de kassencomplexen in de relatieve nabijheid van het perceel ongeveer 18 woningen en diverse bedrijfsgebouwen in lintbebouwing langs de [adres] zijn gerealiseerd en dat dergelijke bebouwing ook langs nabijgelegen wegen aanwezig is. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een concentratie van bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde kas zich binnen de bebouwde komt bevindt.

4.2.

Over het betoog dat de kas geen bijbehorend bouwwerk is, overweegt de rechtbank als volgt. Een bijbehorend bouwwerk wordt in bijlage II bij het Bor gedefinieerd als de uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. (Voetnoot 2) Het vereiste van functionele verbondenheid houdt in dat het gebruik van het bijbehorende bouwwerk in planologisch opzicht gerelateerd moet zijn aan het gebruik van het hoofdgebouw. (Voetnoot 3) Het college heeft ter zitting onweersproken toegelicht dat het kassencomplex dat behoort tot het glastuinbouwbedrijf het hoofdgebouw is op het perceel. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat op het perceel geen volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf in de zin van het bestemmingsplan is gevestigd. De enkele omstandigheid dat [bedrijfsnaam] B.V. volgens eiseres bij de Kamer van Koophandel geregistreerd staat als onderneming in de branche “financiële holdings”, is daarvoor onvoldoende. Deze registratie speelt geen rol bij beantwoording van de vraag of voldaan wordt aan de – vooral feitelijke – criteria die het bestemmingsplan geeft om te beoordelen of sprake is van een volwaardig en doelmatig glastuinbouwbedrijf. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat het gebruik van de kas voor de teelt van perkgoed niet functioneel gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw op het perceel. Dat de kas bedoeld is voor de teelt van andere gewassen dan in het glastuinbouwbedrijf worden geteeld, is in dit verband niet doorslaggevend. Het betoog van eiseres dat de kas niet geschikt is voor de teelt van perkgoed, leidt niet tot een ander oordeel. Het college was gehouden om te beslissen op de aanvraag die is ingediend, en die aanvraag betrof de realisatie van een kas voor de teelt van perkgoed. Als de kas in de praktijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, dan zal het college moeten beoordelen of daartegen handhavend moet worden opgetreden.

5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college terecht heeft aangenomen dat de kas een bijbehorend bouwwerk is dat is gelegen binnen de bebouwde kom. Dat betekent dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor en dat op de aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing was. Nu het college niet tijdig op de ingediende aanvraag heeft beslist, is van rechtswege een omgevingsvergunning verleend. (Voetnoot 4) Voor de door eiseres gewenste inhoudelijke beoordeling van de aanvraag bestond dus geen ruimte meer.

Dat, zoals eiseres stelt, het college aanvankelijk van plan was het bezwaar gegrond te verklaren en op 26 oktober 2020 een besluit van die strekking heeft genomen, doet hieraan niet af. Ter zitting heeft het college toegelicht dat dit besluit nooit is verzonden en eiseres heeft desgevraagd bevestigd dat zij het besluit nooit heeft ontvangen. Daarom moet worden aangenomen dat dit besluit niet is bekendgemaakt en daarom niet in werking is getreden. (Voetnoot 5)

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoot

Voetnoot 1

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:691.

Voetnoot 2

Zie Artikel 1van bijlage II bij het Bor.

Voetnoot 3

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:90.

Voetnoot 4

Zie artikel 3.9, derde lid, van de Wabo in samenhang met artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voetnoot 5

Zie artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht.