Rechtbank Den Haag, voorlopige voorziening omgevingsrecht

ECLI:NL:RBDHA:2024:17791

Op 31 October 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een voorlopige voorziening procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24-7347, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2024:17791. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
24-7347
Datum uitspraak:
31 October 2024
Datum publicatie:
31 October 2024

Indicatie

Vovo tegen omgevingsvergunning voor het vergroten van twee recreatiewoningen toegewezen. Het standpunt van het college dat het aantal bezoekers gelijk blijft zodat de ruimtelijke impact van het bouwplan op de omgeving niet wijzigt is bestuursrechtelijk niet geborgd. Dit betekent dat eveneens onvoldoende vaststaat dat de planologische uitstraling van het bouwplan niet in relevante mate wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 24/7347

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2024 in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck),

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, het college

(gemachtigde: mr. I. Scheers).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghoudster], te [woonplaats] (vergunninghoudster)

(gemachtigde: mr. M.R. Plug).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de verleende omgevingsvergunning voor het vergroten van twee recreatiewoningen op de percelen [adres 1] en [adres 2] in [plaatsnaam] .

Het college heeft met het besluit van 5 april 2023 de omgevingsvergunning aan vergunninghoudster verleend. Met het bestreden besluit van 6 juni 2024 op het bezwaar van verzoeker is het college bij dit besluit gebleven. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/6713) en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/7347).

Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en zijn gemachtigde, de gemachtigde van het college, vergezeld door mr. T.J. van der Geer, en vergunninghoudster.

Totstandkoming van het besluit
2.1.

Vergunninghoudster heeft op 6 februari 2023 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het vergroten van twee recreatiewoningen op de percelen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . Recreatiewoningen [adres 1] en [adres 2] worden met circa 29 m² uitgebreid en recreatiewoning [adres 2] komt 4,8 meter dichterbij de woning van verzoeker. Aangevraagd is een wijziging van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie-categorie 2’ naar ‘specifieke vorm van recreatie-categorie 3’.

2.2.

Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college is daarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en 2°, van de Wabo afgeweken van het bestemmingsplan.

2.3.

Met het bestreden besluit heeft het college de omgevingsvergunning, deels in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften (de commissie) van 4 december 2023, in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.

Overwegingen

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Aangezien behalve verzoeker ook een andere omwonende beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit (zaak SGR 24/6781), kan de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Belanghebbendheid verzoeker

4. De woning van verzoeker bevindt zich op circa 12 meter afstand van de locatie van het bouwplan voor zover dat ziet op het perceel [adres 2] . Dit betekent dat verzoeker vanuit zijn woning direct zicht zal hebben op dit gedeelte van het bouwplan. Verzoeker kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.

Spoedeisend belang

5. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit vereist. Aangezien vergunninghoudster op korte termijn wil starten met de werkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek.

Overgangsrecht Omgevingswet

6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 februari 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo nog van toepassing is.

Bestemmingsplan

7.1.

Verzoeker voert aan dat het college heeft miskend dat aan het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” geen betekenis meer toekomt en dat onduidelijk is of het college aan dit bestemmingplan heeft getoetst of aan het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ”.

7.2.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in het besluit van 5 april 2023 en in het advies van de commissie uitsluitend het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” is genoemd. In het bestreden besluit staat echter het volgende: “Op grond van de planregels van bestemmingsplan [bestemmingsplan 2] en bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] te [woonplaats] geldt ter plaatse van het initiatief de enkelbestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie categorie 2". Op grond van artikel 14.1, aanhef, onder b, van de planregels van bestemmingsplan [bestemmingsplan 2] is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-categorie 2" uitsluitend toegestaan een terrein voor verblijfsrecreatieve onderkomens zoals genoemd in lid 1.116 onder b. Deze bepaling komt overeen met planregel 1.31, aanhef, onder b, van bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] te [woonplaats] .”

Uit deze passage blijkt naar voorlopig oordeel dat het college bij het bestreden besluit aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 2] ” heeft getoetst. De grond slaagt niet.

Kruimelgevallenregeling

8.1.

Daarnaast stelt verzoeker dat het college ten onrechte met toepassing van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning heeft verleend, omdat wordt afgeweken van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie-categorie 2’.

8.2.

De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 14.1, van de planregels vier verschillende categorieën van verblijfsrecreatieve onderkomens worden onderscheiden. Categorie 2 betreft verblijfsrecreatieve gebouwen tot 36 m² (bijvoorbeeld (sta)caravans of trekkershutten); categorie 3 betreft verblijfsrecreatieve gebouwen tot 60 m² inclusief bijbehorende bouwwerken (bijvoorbeeld (sta)caravans, chalets, recreatie- of zomerwoningen op daarvoor bestemde terreinen); categorie 4 betreft verblijfsrecreatieve gebouwen tot 90 m² inclusief bijbehorende bouwwerken (bijvoorbeeld vrijstaande recreatiewoningen).

8.3.

Vergund is een vergroting van twee trekkershutten tot een oppervlak van 64,5 m². Het college heeft overwogen dat de trekkershutten daarmee komen te vallen onder categorie 3. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte van 36 m² per recreatieverblijf uit categorie 2 overschrijdt. Verder staat niet ter discussie dat de uitbreiding van de trekkershutten grotendeels gesitueerd is buiten het bouwvlak, zodat de aanvraag op dit onderdeel strijdig is met artikel 14.2, onder a van het bestemmingsplan. In het bestreden besluit is overwogen dat geen toepassing kan worden gegeven aan een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Het college heeft het bouwplan vergund met toepassing van onderdeel 1 van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Daarbij is verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing van KAAder van 19 april 2024 (de ruimtelijke onderbouwing). Ter zitting is door het college erkend dat ook categorie 3 niet passend is en dat de trekkershutten na uitvoering van het bouwplan onder categorie 4 vallen.

8.4.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college toepassing kunnen gegeven aan artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. De uitbreiding is aan te merken als een bijbehorend bouwwerk en er wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel gestelde voorwaarden (niet hoger dan 5 meter en niet groter dan 150 m²). Dat door de uitbreiding niet langer wordt voldaan aan de ter plaatse geldende aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie-categorie 2’ betekent naar voorlopig oordeel niet dat sprake zal zijn van wijziging van het gebruik, aangezien het blijft gaan om verblijfsrecreatieve onderkomens. Het toekomstige gebruik blijft dan ook voldoen aan de doeleinden-omschrijving van de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie", die op het perceel rust. De wijziging van toepasselijke categorie leidt er verder niet toe dat er andere voorwaarden of planregels van toepassing worden. De grond slaagt niet.

Afwijkingenbeleid

9.1.

Volgens verzoeker is het college ten onrechte afgeweken van het kruimelgevallenbeleid. Dat kan alleen als er sprake zou zijn van een bijzondere situatie en daarvan is niet gebleken. De toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers kan niet als zodanig worden beschouwd, zeker nu dat doel al is genoemd bij de oorspronkelijke bouw. Bovendien is niet bestuursrechtelijk geborgd dat het aantal gasten en bezoekers niet mag worden vergroot.

9.2.

In het Afwijkingenbeleid ruimtelijke ordening (juni 2020) (hierna het Afwijkingenbeleid) staat in hoofdstuk 3 als algemeen uitgangspunt dat een initiatief voor het vergroten van een recreatiewoning niet leidt tot een positieve grondhouding. In de specifieke uitgangspunten van paragraaf 4.2 van het Afwijkingenbeleid wordt opgemerkt dat het, gelet op de diversiteit van gebouwen die een andere functie dan wonen hebben, onmogelijk is een gedetailleerd beleid te formuleren. Daarom dient een initiatief per geval te worden beoordeeld. Er wordt medewerking verleend, indien de ruimtelijk relevante aspecten niet tot onoverkomelijke bezwaren leiden en de stedenbouwkundige kwaliteit aanvaardbaar is. Daarbij moet er per geval een belangenafweging worden gemaakt.

9.3.

Het college acht het initiatief ruimtelijk aanvaardbaar en verwijst daarbij naar de ruimtelijke onderbouwing. De vergroting van de trekkershutten past in de stedenbouw-kundige en landschappelijke context en er gaan geen waarden en samenhang verloren, aldus het college. Het aantal verblijfseenheden en het maximum aantal toegestane gasten per gebouw blijft gelijk aan de huidige situatie, hetgeen is geborgd in de verhuurvoorwaarden die vergunninghoudster hanteert. Het aantal vervoersbewegingen zal dan ook niet toenemen. De uitbreiding is van bescheiden hoogte en omvang en de privacy is niet in het geding, want de afstand tot de perceelsgrens is meer dan 6 meter. Het initiatief sluit aan bij de Maatschappelijk ruimtelijke structuurvisie 2025, waarin het ondernemen in de recreatieve sector wordt gestimuleerd. Het toegankelijk maken van de trekkershutten voor eenieder, zoals rolstoelgebruikers, levert volgens het college een bijzondere omstandigheid op, zodat een positieve grondhouding hier gerechtvaardigd is. Ter zitting is toegelicht door het college en vergunninghoudster dat het inderdaad de bedoeling was dat de trekkershutten rolstoeltoegankelijk zijn, maar dat gebleken is dat in het oorspronkelijke ontwerp onvoldoende rekening is gehouden met de draaicirkel van een rolstoel. Om de doelstelling waar te maken dat de hutten rolstoeltoegankelijk zijn is een vergroting nodig.

9.4.

Dat het college er veel aan gelegen is om ook gehandicapten te faciliteren volgt de voorzieningenrechter. Daarnaast moet, gelet op de specifieke criteria van het Afwijkingenbeleid, gekeken worden naar de ruimtelijke impact van het bouwplan op de omgeving. Volgens het college wijzigt die niet, omdat het aantal bezoekers gelijk blijft, maar de voorzieningenrechter stelt met verzoeker vast dat dit niet bestuursrechtelijk is geborgd. Er staat niets aan in de weg dat de huurovereenkomst wordt aangepast met als gevolg dat er meer gasten en bezoekers worden toegestaan. Aan de vergunning is geen voorschrift verbonden dat dit onmogelijk maakt. Evenmin is dit op andere wijze bestuursrechtelijk geborgd. Dit betekent dat eveneens onvoldoende vaststaat dat de planologische uitstraling van het bouwplan niet in relevante mate wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering. De grond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat het bestreden besluit, vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, in de beroepsprocedure niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en de voorlopige voorziening treffen dat het bestreden besluit en het besluit van 5 april 2023 worden geschorst totdat uitspraak is gedaan op de beroepen.

11. Ter zitting is door het college voorgesteld om als voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden dat het aantal gasten en bezoekers maximeert. De voorzieningenrechter merkt op dat in een dergelijk geval het college of vergunninghoudster desgewenst om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening kan vragen.

12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet het college het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Verzoeker krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek toe;

- schorst bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit en het besluit van

5 april 2023 totdat uitspraak is gedaan op de beroepen tegen het bestreden besluit;

- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;

- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024.

De griffier is verhinderd te tekenen.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.