Overwegingen
1. Omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De rechtbank legt hierna uit waarom het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, enb. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is. In dat kader stelt de rechtbank vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of verweerder met het besluit van 21 september 2022 met nummer WBV 2022/22, houdende de wijziging van de Vreemdelingencirculaire (Voetnoot 1) (WBV 2022/22) de termijn om te beslissen op asielaanvragen, waaronder die van eiseres, rechtsgeldig met negen maanden heeft verlengd.
5. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder in WBV 2022/22 ten onrechte met toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de beslistermijn heeft verlengd. Op grond van deze bepaling kan verweerder weliswaar de beslistermijn met negen maanden verlengen, maar uitsluitend wanneer sprake is van een groot aantal vreemdelingen dat tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen een termijn van zes maanden af te ronden. Hiervan is geen sprake. Niet alleen is van een ongewoon hoge instroom geen sprake, ook verwijst verweerder in WBV 2022/22 ten onrechte naar de instroom van Oekraïners en Afghanen. De vluchtelingen uit Oekraïne zijn immers buiten de gewone asielprocedure gehouden om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet onnodig te belasten en voor Afghaanse vluchtelingen geldt een sterk versimpelde procedure. De asielprocedure wordt dus juist niet belast door deze groepen vreemdelingen, aldus eiser. Daarnaast stelt eiseres dat uit de cijfers van de IND niet blijkt dat de instroom buitengewoon hoog is. Zo bedroeg het aantal eerste asielaanvragen tot en met juli 2022 16.088. Deze instroom is ook niet te vergelijken met die ten tijde van de asielcrisis van 2015 toen de totale instroom 43.090 eerste asielaanvragen bedroeg. Volgens eiseres is de beoogde maatregel (de verlenging van de beslistermijn met negen maanden) in strijd met artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn op grond waarvan de behandelingsprocedure binnen zes manden na de indiening van het verzoek moet worden afgerond om te voorkomen dat asielzoekers te lang in de opvang verblijven. De verlenging van de beslistermijn staat haaks op dit beoogde doel.
6. Verweerder bestrijdt de stelling van eiseres dat geen sprake zou zijn van een onverwacht hogere instroom van eerste asielaanvragen en verwijst naar de toelichting bij WBV 2022/22. Door de hoge instroom kampt de IND met achterstanden bij de behandeling van eerste asielaanvragen waardoor een belangrijk deel van de aanvragen buiten de wettelijke beslistermijn van zes maanden wordt beslist. Verweerder stelt dat de onverwacht hogere instroom niet alleen wordt veroorzaakt door de komst van Afghanen en Oekraïners, maar ook door de komst van vreemdelingen met andere nationaliteiten. Ook de impact van de COVID-19 maatregelen op de overdracht van Dublinzaken speelt hierbij een rol. Zo kon een aanzienlijk aantal Dublinclaimanten niet worden overgedragen en moesten deze vreemdelingen worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Door de relatieve forse stijging van de te behandelen asielaanvragen in combinatie met de beschikbare personele capaciteit van de IND, kan de IND niet meer zorgvuldig binnen zes maanden de asielaanvragen beoordelen. Om die reden is de beslistermijn met toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verlengd. Verweerder verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022 (Voetnoot 2) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder gebruik kan maken van de mogelijkheid de beslistermijn met ten hoogste negen maanden te verlengen wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
7. De rechtbank is, anders dan eiseres, van oordeel dat zich wel de situatie voordoet als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank volgt eiseres daarbij niet in haar betoog dat de cijfers van de IND geen blijk zouden geven van een ongewoon hoge instroom. Hierbij betrekt de rechtbank dat uit de geactualiseerde cijfers van de IND blijkt dat de totale asielinstroom op dit moment (tot en met oktober 2022) 39.311 bedraagt. (Voetnoot 3) De instroom over het gehele jaar 2021 bedroeg 24.690. Daarmee is reeds nu al sprake van een aanzienlijke verhoging van de instroom. Verder heeft verweerder in de toelichting op WBV 2022/22 erop gewezen dat deze verhoogde instroom onder meer komt door de komst van Afghanen en Oekraïners, maar dat ook andere nationaliteiten vanaf de tweede helft van 2021 een relatief hoge stijging lieten zien. Daarnaast is in de toelichting gewezen op de opname van Dublinclaimanten in de nationale asielprocedure ten gevolge van de COVID-maatregelen. Gezien deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij WBV 2022/22 met toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 rechtsgeldig de wettelijke beslistermijn met negen maanden heeft verlengd.
8. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat deze verlenging in strijd zou zijn met artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Dit artikellid, dat is gecodificeerd in artikel 42, eerste en vierde lid, van de Vw 2000, bepaalt immers niet alleen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond, ook volgt uit dit artikellid dat de lidstaten deze termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden kunnen verlengen wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. Verweerder heeft in dat kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 waarin ook de Afdeling deze mogelijkheid tot verlenging expliciet heeft benoemd.
9. Nu de termijn om een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres van zes maanden op 26 september 2022 nog niet was verstreken, is deze beslistermijn gelet op het WBV 2022/22 met negen maanden verlengd. Met verweerder is de rechtbank derhalve van oordeel dat eiseres de ingebrekestelling op 3 oktober 2022 te vroeg heeft verstuurd omdat op dat moment de beslistermijn nog niet was verstreken. Dit betekent dat op het moment van het instellen van het beroep op 20 oktober 2022 niet werd voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
10. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.