RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
de minister van Asiel en Migratie
(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).
Procesverloop
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 12 januari 2022 (Voetnoot 1) bepaald dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 ten grondslag kan worden gelegd aan het in bewaring stellen van derdelanders die internationale bescherming genieten in een andere lidstaat. Dit artikel vereist onder meer dat ‘de voor terugkeer van betrokkene noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnenkort voorhanden zijn’. Verder staat in dit artikel dat, indien de voor terugkeer van de vreemdeling bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zijn, het belang van de openbare orde geacht wordt de bewaring van de vreemdeling te vorderen.
Is de maatregel van bewaring in strijd met artikel 5 van het EVRM?
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring in strijd is met het legaliteitsvereiste zoals dat voortvloeit uit artikel 5 van het EVRM. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2022. (Voetnoot 2) Volgens eiser moet de gebruikte wettelijke grondslag voor de inbewaringstelling voldoende, toegankelijk, precies en voorzienbaar zijn. Dit houdt volgens eiser in dat het voor hem duidelijk moet zijn wat de consequenties kunnen zijn wanneer hij geen gevolg zou geven aan het bevel tot terugkeer van 20 april 2024. Eiser betoogt dat uit zijn bevel tot terugkeer naar Letland niet blijkt dat het niet nakomen van dit bevel kan leiden tot vreemdelingenbewaring. Ook is dit niet aan hem medegedeeld bij het overhandigen van het bevel. In het bevel tot terugkeer wordt enkel benoemd dat als gevolg daarvan een terugkeerbesluit kan worden opgelegd en dat het uitvaardigen van dat terugkeerbesluit kan leiden tot een vrijheidsbeperkende maatregel. Daar komt bij dat eiser niet is medegedeeld dat de signalering van eiser van zes maanden pas ingaat op het moment dat hij aan het bevel tot terugkeer heeft voldaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat in het bevel tot terugkeer van 20 april 2024 niet expliciet vermeld wordt dat de gevolgen van niet naleving zouden kunnen leiden tot inbewaringstelling. Daarnaast volgt uit artikel 5 van het EVRM een legaliteitsvereiste. De wettelijke basis voor de inbewaringstelling moet dus voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar zijn. De rechtbank overweegt dat hoewel in het bevel niet expliciet staat vermeld dat de directe consequentie van het niet naleven van het bevel kan leiden tot inbewaringstelling, dit niet betekent dat de inbewaringstelling in strijd is met artikel 5 van het EVRM. Het eerste lid van dat artikel vermeldt dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Een van die navolgende gevallen is genoemd onder f van datzelfde lid, waaronder de inbewaringstelling van onrechtmatig verblijvende vreemdelingen kan worden geschaard. De wettelijk voorgeschreven procedure is in dit geval gegeven door artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Dat deze wettekst niet expliciet de mogelijkheid noemt om illegaal verblijvende derdelanders met een vluchtelingenstatus in een andere lidstaat in bewaring te stellen, levert nog geen strijd op met het legaliteitsvereiste. Uit de wettekst volgt namelijk dat vreemdelingen in bewaring kunnen worden gesteld van wie de voor de terugkeer noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn.
2.2.
Gelet op bovenstaande is het voor eiser voorzienbaar dat het niet naleven van het bevel tot terugkeer consequenties zou hebben, waaronder de inbewaringstelling. Nu er in zijn geval een Europees reisdocument beschikbaar was, waren de voor de terugkeer noodzakelijke bescheiden voorhanden. Daarmee is voldaan aan artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 en is dit artikel de grondslag voor de inbewaringstelling. De minister heeft ook terecht gesteld dat het bevel tot terugkeer van 20 april 2024 nog steeds geldig is, en eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld. Daar komt bij dat het bevel tot terugkeer met behulp van een Russische tolk aan eiser is uitgereikt waardoor de rechtbank er vanuit mag gaan dat het bevel voor eiser voldoende duidelijk is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
3. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser voert aan dat hij heeft aangegeven mee te willen werken aan zijn terugkeer. Daarnaast heeft eiser een broer in Nederland bij wie hij zou kunnen verblijven in afwachting van zijn uitzetting.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In de maatregel heeft de minister erop gewezen dat eiser, ondanks het op 20 april 2024 opgelegde bevel om onmiddellijk terug te keren naar Letland, niet is vertrokken. In de omstandigheid dat eiser aangeeft mee te willen werken, hoefde de minister geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat eiser geen aantoonbare acties heeft verricht om naar Letland terug te keren. Ook het feit dat eiser een broer in Nederland heeft wonen waar hij kan verblijven in afwachting van zijn uitzetting, maakt dit niet anders. Eiser heeft namelijk lang de tijd gehad om zelfstandig te vertrekken maar heeft dit niet gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend handelt door op 25 februari 2025 een vlucht aan te vragen en deze vervolgens pas voor 5 maart 2025 te boeken. Eiser voert aan dat vanaf het begin van de inbewaringstelling duidelijk was dat een reisdocument voor eiser voorhanden was en daarnaast gaan meerdere vluchten per dag naar Riga. Ook heeft eiser steeds aangegeven mee te willen werken aan zijn uitzetting.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister op 25 februari 2025 een vlucht heeft aangevraagd waar op 28 februari 2025 akkoord op is gekomen. Daarnaast is op 25 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de minister op de zitting voldoende heeft toegelicht waarom het niet mogelijk was om eiser eerder uit te zetten dan 5 maart 2025. Bij het aanvragen en boeken van een vlucht heeft de minister – onbetwist – te maken met administratieve handelingen, niet alleen binnen de eigen organisatie maar ook bij de vliegtuigmaatschappij. Bovendien moest aan het Openbaar Ministerie toestemming gevraagd worden of er bezwaar tegen de uitzetting bestond. De rechtbank kan deze uitleg van de minister volgen en is daarom van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld. Een vlucht op 5 maart 2025, dat wil zeggen binnen 5 dagen na het akkoord op de aanvraag, acht de rechtbank in dit licht voortvarend. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van schending van de goede procesorde?
5. Eiser betoogt dat sprake is van schending van de goede procesorde. Volgens eiser was het dossier op de zitting incompleet waardoor de stand van zaken onduidelijk was.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de goede procesorde. Eiser heeft niet betwist dat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van alle stukken en hierop heeft kunnen reageren. Dat op de zitting bleek dat het processtuk waarin staat dat de officier van justitie akkoord heeft gegeven voor eisers uitzetting niet in het dossier aanwezig is, maakt dit niet anders. Eiser heeft niet aangegeven dat hij hierdoor niet adequaat kon reageren op het standpunt van de minister dat het Openbaar Ministerie op 25 februari 2025 de gevraagde toestemming had verleend en daarop een vlucht kon worden aangevraagd voor eiser. Overigens heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn belangen is geschaad door het ontbreken van dit stuk. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. (Voetnoot 3)
Beslissing
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.