Rechtbank Den Haag, eerste aanleg - enkelvoudig vreemdelingenrecht

ECLI:NL:RBDHA:2025:3892

Op 11 March 2025 heeft de Rechtbank Den Haag een eerste aanleg - enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van vreemdelingenrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is NL25.7952, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBDHA:2025:3892. De plaats van zitting was Arnhem.

Soort procedure:
Instantie:
Zaaknummer(s):
NL25.7952
Datum uitspraak:
11 March 2025
Datum publicatie:
13 March 2025

Indicatie

bewaring; beroep; gronden van de maatregel; lichter middel; voortvarendheid; zicht op uitzetting; ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.7952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2025 in de zaak tussen [eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Petkovic),

en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Agayev, als waarnemer van de gemachtigde van eiser. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Overwegingen

Intrekking asielaanvraag

1. Uit het verslag van het aanmeldgehoor van 3 maart 2025 volgt dat eiser daar de wens heeft uitgesproken om zijn asielaanvraag in te trekken. Eiser stelt dat hij die wens echter al veel eerder via zijn advocaat heeft kenbaar gemaakt.

1.1.

Vast staat dat de maatregel van bewaring binnen 48 uur nadat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken moet worden opgeheven of dat daarvoor de grondslag moet zijn veranderd. De minister stelt dat eiser daartoe eerst een M153 moet ondertekenen en dat is nog niet gebeurd. Eiser heeft dit niet weersproken. Los van de vraag of de minister moet worden gevolgd in zijn betoog dat eiser zijn asielaanvraag nog niet ‘officieel’ heeft ingetrokken, is het de rechtbank niet gebleken dat de maatregel op dit moment een onjuiste grondslag kent.

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag wegens risico op onttrekking aan het toezicht. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;en als lichte gronden vermeld dat eiser:4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.

2.1.

Eiser betwist alle zware gronden. Met betrekking tot de zware grond 3b voert eiser aan dat uit deze grond niet volgt dat eiser zich in de toekomst weer zal onttrekken aan het toezicht. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat hij tijdens zijn asielprocedure rechtmatig verblijf had, en dat zijn verblijf daarom niet als geheel illegaal kan worden beschouwd. Tot slot voert eiser met betrekking tot de zware grond 3i aan dat het logisch is dat hij niet wil terugkeren, aangezien hij asiel heeft aangevraagd.

2.2.

De beroepsgrond slaagt niet. Voor de zware gronden 3b, 3c en 3i is het voldoende dat deze feitelijk juist zijn. (Voetnoot 1) De feitelijke juistheid van de zware gronden 3b, 3c en 3i wordt met bovenstaand betoog door eiser niet betwist. Omdat de zware gronden 3b, 3c en 3i feitelijk juist zijn, en de lichte gronden niet worden betwist, zijn deze voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hieruit volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?

3. Eiser voert aan dat de minister hadden moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling.

3.1.

De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Bovendien heeft de minister in de maatregel voldoende rekening gehouden met de persoonlijke en medische omstandigheden van eiser. De minister wijst daarbij terecht op het feit dat eiser door zijn vriendin in het detentiecentrum kan worden bezocht en dat de medische zorg in de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. (Voetnoot 2) Op de zitting heeft eiser verder niet gesteld dat deze motivering ondeugdelijk is. Hij heeft ook geen andere bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die maken dat anders gekeken moet worden naar de vraag of een lichter middel kon worden toegepast.

Handelt de minister voldoende voortvarend?

4. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt.

4.1.

De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan eisers asielprocedure. De reden hiervoor is dat eiser op 19 februari 2025 zijn herhaalde asielaanvraag heeft ingediend en op 3 maart 2025 is een asielgehoor afgenomen. De termijn van vier dan wel zes weken, zoals opgenomen in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000, moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. (Voetnoot 3) De rechtbank merkt op dat het asielgehoor binnen twee weken na de indiending van de herhaalde asielaanvraag is afgenomen. Dit valt ruim binnen de voorgeschreven maximale termijn.

Ontbreekt het zicht op uitzetting?

5. Eiser voert aan dat er geen zicht bestaat op uitzetting naar Libië.

5.1.

De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft terecht opgemerkt dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. (Voetnoot 4) De grond, voor zover deze ziet op het feit dat eiser niet uitzetbaar is, is dan ook niet relevant in de huidige procedure.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?

6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. (Voetnoot 5)

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoot

Voetnoot 1

ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.

Voetnoot 2

ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.

Voetnoot 3

ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1157.

Voetnoot 4

ABRvS 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.

Voetnoot 5

ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.